Nederland heeft in verhouding tot zijn totale oppervlakte een aanzienlijke verscheidenheid van boerderijtypen, een onmiddellijk gevolg van zijn ligging op een raakpunt van culturen. Daarbij komt dat een boerderij een bedrijfsgebouw is en als zodanig in zijn vorm afhankelijk van aard en grootte van het bedrijf, die plaatselijk sterk verschillen.
De hoofdtypen kunnen ten naasten bij in de oude stamgebieden worden gelocaliseerd en wij zullen daarom eenvoudigheidshalve een hoofdindeling maken inA. Friese,
B. Saksische en
C. Frankische typen.
Men neme echter deze benamingen niet al te strikt.
A. De Friese typen treft men aan in Noord-Holland benoorden het IJ, Friesland en Groningen. Zij hebben dit gemeenschappelijk, dat zij een centrale tasruimte (bergruimte voor hooi en graan) bezitten, waaromheen stallen en „deel”; dit alles overdekt door een groot dak. De koeien worden met de koppen naar de buitenkant van de stal geplaatst. De centrale tasruimte bestaat uit een of meer vakken of „gollen”, die op de hoeken zware stijlen vertonen, welke met de hen verbindende balken de voornaamste dragende constructie vormen: daarop rust het dak. In Noord-Holland hebben de schuren één —vierkant — vak; in Friesland en Groningen komen er meer voor, zodat de schuren daar een langwerpige vorm krijgen.
De hedendaagse typen, waarin alle schuurruimte onder een groot dak is samengebracht, zijn nog betrekkelijk jong. Oorspronkelijk bestond de Friese boerderij uit woonhuis en stalruimten, die zo al niet geheel vrijstaand, toch duidelijk afzonderlijke delen vormden met een hooiberg ernaast. De hooiberg is later in de schuur opgenomen en naar de plaats van het woonhuis onderscheidt men nu de twee voornaamste Friese typen: de stelp en het kop-hals-romptype (huizinge).
Bij de stelp is de concentratie zover voortgezet, dat ook het woonhuis met de schuur onder het grote dak is verenigd. Dit is het jongste type; het komt pas sinds de 17de eeuw voor. Het is een typische weideboerderij en komt voor in de weidestreek van Friesland en in Noord-Holland, vooral West-Friesland. De Westfriese stelp heeft een nagenoeg vierkante plattegrond, ten gevolge waarvan het dak soms zuiver piramidaal is, maar meestal een slechts zeer korte nok heeft. Rondom het vierkante middenvak liggen woning, stal en schuurvloer (dars) met grote deur. Karakteristiek voor dit type is de spiegel, dat is een door een sierlijke lijn begrensd vak in het voorste dakvlak, waarin de rietbedekking is vervangen door pannen. Vaak vertonen deze boerderijen ook grote dakkapellen of zelfs topgevels.
De Friese stelp is wat langwerpiger. Om het in het midden gelegen hooivak vindt men: aan de voorzijde het woonhuis, aan de zijkanten de stal voor het melkvee en de zgn. schuurreed, aan de achterzijde de stal voor het jongvee. De Friese stelp kent niet de bovengenoemde details van de Westfriese boerderij, maar algemeen komt er het uilebord met het typische zwanenhalsornament voor. Het uilebord, een verticaal driehoekig houten schild aan het einde van de nok komt ook aan de andere Friese en Groningse boerderijen voor.
Het kop-hals-romptype treft men in Friesland en Groningen aan, meestal als bouwboerderij. Het heeft een grote schuur, die overeenkomt met de stelp, maar het woonhuis is een afzonderlijk bouwdeel gebleven, in de regel met de schuur verbonden door een wat smaller en lager afgedekt tussenlid, vandaar de naam. De woning heeft topgevels.
In Groningen heeft men op de grote akkerbouwbedrijven zoveel schuurruimte nodig, dat men is overgegaan tot zijwaartse verdubbeling van de schuren. Zodoende vindt men hier vaak zelfs drievoudige schuren. De woonhuizen hebben hier ten gevolge van de grote welstand vaak het uiterlijk van een villa gekregen, meestal weinig fraai en niet in overeenstemming met het karakter van het gebouw.
B. De Saksische typen komen voor in Drente, Overijsel, Gelderland, oostelijk Utrecht en het Gooi. Het Hollands-Utrechtse gebied (ten Z. van het IJ) heeft een mengtype met Saksische (en Frankische) invloeden. Men spreekt ook wel van het halletype omdat de oorspronkelijke vorm een langwerpig driebeukig ongedeeld gebouw is. Deel, stal en tasruimte en zelfs het woonhuis vormden hierin één geheel. Dit oorspronkelijk type is het loshoes (= open huis) dat nog voorkomt in Twente. De ontwikkeling heeft er toe geleid dat men het woonhuis van de schuur ging scheiden, eerst door een eenvoudige wand, later ook uiterlijk in een meer zelfstandige vorm. Tasruimte voor oogst en hooi wordt gevonden in de hoge kap. Om deze ruimte zo groot mogelijk te maken, heeft de Oud-Saksische boerderij topgevels, van verticale houten planken vervaardigd. Overigens zijn hier de muren samengesteld uit houten vakwerk met vullingen van baksteen of vlechtwerk met leem. Boven de lage stallen, waarin de koeien met de koppen naar de deel staan, bevindt zich nog een bergzolder, de hilde. De ontwikkeling van het woonhuis is — vooral in het land van de grote rivieren — zover gegaan, dat daardoor een bijzonder type is ontstaan: het T-huis. Met die naam wil men uitdrukken dat het woonhuis hier een apart bouwlichaam is geworden dat tegen de schuur is aangebouwd en er loodrecht opstaat. De muren van het woonhuis zijn daarbij hoger opgetrokken dan die van de schuur en dragen hun eigen kap (schilddak). Meestal heeft het woonhuis een verdieping.
Overgangstypen komen voor in Drente (naar het Friese) en Zuid-Holland (naar het Frankische). De boerderij van het Zuidholl.-Utr. weidegebied heeft nog veel van het Saksische type, speciaal vaak het T-huis. Karakteristiek is hier het alleenstaande washok. Op de akkerbouwbedrijven ten Z. van Nieuwe Maas en Lek doen de grote, lange schuren en het woonhuistype meer denken aan het Brabantse type.
C. De Frankische typen zijn die van Brabant, Limburg en Zeeland. Vooral het Limburgse type wordt vaak als een geheel afzonderlijk boerderijtype beschouwd. Doch het heeft met de Brabantse en Zeeuwse typen een oorspronkelijke vorm gemeen. Dit is een langgerekt rechthoekig gebouw, schuur en woning onder een lange kap. Deel en stal vaak in dwarse richting in de schuur. Dit zijn nog de voornaamste kenmerken van het zgn. langgeveltype, dat in Brabant en Noord-Limburg voorkomt. Niet meer in Zeeland, daar zijn schuur en woning los van elkaar geraakt. Het woonhuis is van steen gebouwd, de schuur van hout, heel typisch zwart met witte kozijnen.
In Zuid-Limburg is de ontwikkeling geheel anders gegaan. Daar is via ∟- en ⊔-vorm de gesloten hoeve ontstaan. Rondom een binnenhof liggen resp. inrijpoort, woning, stallen en schuur. Ten onrechte noemt men dit binnenhoftype soms nog het Romeinse type; de overeenkomst met de Romeinse villa, die overigens ook in Zuid-Limburg voorkwam, is slechts oppervlakkig.
IR F. E. WILMER
Lit.: J. H. Galleé, Het boerenhuis in Nederland en zijn bewoners (1906); K. Uilkema, Het Friesche boerenhuis (1916); H. v. d. Kloot Meyburg, Onze oude boerenhuizen (1920); J. Jans, Oude en moderne boerderijbouw in Oost-Overijsel, Bouwk.
Weekbl. 1928, 9; J. Verheul, Oude boerenhofsteden in Zuid-Holland (1930); E. Franquinet, Boerderijtypen in Limburg (1931); K. Limperg - W. van Gelderen, Boerderijen (1938); Boerderijen in Nederland (red. Ned. Heidemij, 1941); P.
J. ’t Hooft, Nederlandsche boerderijen (Heemschutserie dl 9, 1941); J. J. Vriend, De bouwkunst van ons land, II. Het platteland (1942); L. Brandts Buys, De boerderijbouw in Zuid-Holland, Oudheidk. Jaarb. 1942, 80; S. J. van der Molen in: Volk van Nederland (3de dr. 1943), 81.
België
Dat de ongewoon grote verscheidenheid, binnen zo enge grenzen, van de landschapstypes uit de Belgische provincies oorsprong gaf aan een even zo rijke verscheidenheid in het uitzicht der hoeven, doet het organische verband van de boerderij met haar landschap (gebruikte grondstof, aard en grootte van het bedrijf) op een opmerkelijke wijze blijken.
Vier hoofdtypes zijn te onderscheiden:
1. langgestrekt huis (langgeveltype);
2. open hoeve (omwalde hoeve);
3. gesloten hoeve;
4. natuurstenen huis.
1. Langgestrekt huis
Deze huisvorm, de eenvoudigste, is tevens wat de verspreiding betreft de belangrijkste, want ook in gebieden waar de andere hoofdvormen als de specifieke streekeigen scheppingen gelden, blijft hij de behuizing waartoe men voor bescheidener bedrijven steeds weerkeert: redenen waarom hij, vooraan, in zijn specifiek voorbeeld, uitvoeriger wordt beschreven.
Geheel streekeigen is het langgestrekt huis voor de Kempen. Voor het Kempisch huis dient echter onderscheid gemaakt tussen wat we — tussenvormen buiten beschouwing gelaten — zullen heten het klein en het groot Kempisch huis. Het klein Kempisch huis is een zuivere langbouw. De plattegrond vormt een langgestrekte rechthoek die, hoofdzakelijk, 4 naast elkaar gelegen ruimten afbakent; het zijn, van O. naar W.: „kamer”, „huis”, „stal”, „schuur”. De weegten (wanden) bestaan uit een eiken gebinte (skeletbouw), waartussen de vakken zijn gedicht door een met klei bestreken vitsel- of vlechtwerk van twijgen (spork, notelaar, eik, den). Het wandoppervlak is, binnen en buiten, wit gekalkt, de muurplint zwart geteerd.
Alle openingen zijn in de naar de zon gerichte „voorgevel” uitgespaard. De kamer, zonder buitendeur, dient tot slaapkamer der ouders en tot winterverblijf voor het gezin. Het huis, de centrale ruimte, ’s Zondags versierd met zandtekeningen, wordt ’s zomers bewoond; het beslaat de ganse huisbreedte, bevat voor- en achterdeur der hoeve en twee belangrijke organen: heerd (jeid) en moos (afwasplaats). In de grote open haard, met haal (schakelhaal of vijshaal) en hangijzer, worden, in het brandijzer of rooster, schadden (zoden), turf, dennenspelden of hout gestookt, voor de bereiding van het voedsel voor mens en dier. De draaiboom of -paal zwenkt de zware koeiketel van de haard naar de stal. De koeien staan gebonden aan koeistaken of stalreipels; ze blijven het jaar door op stal en de kostbare mest stapelt zich op in de diepe potstal. Woonst, stal en schuur zijn onder een doorlopend strooien wolfsdak (typisch) of soms schilddak gestoken.
Dit klein Kempisch huis heeft dikwijls geen slagvensters (luiken), wordt veelal omgeven door beschermende struiken en bomen. Werd de behuizing te klein, dan is tegen de dwarsgevel een (slaap-)kamertje aangebouwd; bakhuis, varkenskot en huiske (sekreet) staan apart.
In het groot Kempisch huis zijn de steunpijlers van het gebinte niet meer in de buitenwand geplaatst; de wanden — sedert het laatste kwart der 18de eeuw werd ook baksteen gebruikt — zijn thans ongeveer 2 m voorbij deze steunen opgetrokken, waardoor er eigenlijk 3 beuken ontstaan, zodat het schema van het zgn. „Saksische” hallehuis wordt benaderd. Het huis of keuken-woonkamer beslaat nog de ganse diepte van de boerderij, doch de kamer zit nu gevat tussen de kelder met kelder kamer (noordkant) en een „klein kamerke” (zuidkant); ze ontvangt daarom licht uit de dwarsgevel. De brede stal heeft nu een dubbele deur in de westelijke dwarsgevel. Langs de ene zijde staan de koeien, de koppen naar de keuken of een langgevel gericht, aan de andere zijde is er plaats voor kalveren, varkens, een paard. In de tussen stal en keuken ingebouwde alkoof hoort de boer ’s nachts wat in zijn stal omgaat. Een wand tussen huis en stal is er in deze hoeven niet altijd geweest; bij sommige is deze weegt nog van hout en duidelijk van jongere datum.
De schuur — dit feit is kenmerkend voor het groot Kempisch huis — is thans een afzonderlijke constructie geworden. Zij telt, in de lengte, 2 à 7 gebinte-pijlers en heeft geen vaste plaats t.o.v. de woonst; er wordt alleen voor gezorgd dat ze ofwel evenwijdig, ofwel haaks op de lengte-as der woning staat gericht. Deze schuren, met haar indrukwekkende schilddaken en in welker driebeukige ruimten alle constructiebijzonderheden zijn af te lezen, blijven schitterende scheppingen van het merkwaardige vakmanschap der oude dorpstimmerlui.
Doch ook voor de Kempische schuren zijn er twee types te onderscheiden: de langs en de dwars opgevatte schuur. Bij de eerste (vooral westelijk deel der Antwerpse Kempen) is de deur op een hoek aangebracht en de doorrit of dorsvloer ligt langs de lange zijde (Cf. Brabantse schuur); naast de deur doch in de dwarse zijde bevindt zich de wagenbergplaats. Bij de dwarse schuur (midden Kempen: Kasterlee, Mol en omgeving; Cf. oeuvre van Smits en Baksteen) is de deur in de lange zijde gestoken; de ère (= aarde: dorsvloer) verdeelt de tasruimte in twee stalleien van ongelijke grootte, voor koren en hooi (haver en kaf hebben ook hun speciale plaats). Een open schop, onder schilddak, dient tot wagenschuur. Het kleine schop voor de brand (stookvoorraad) is schier niet meer te vinden.
Dit alles gold de Antwerpse Kempen. Het uitzicht van het Limburgs Kempisch langgestrekt huis wordt in de eerste plaats bepaald door het eigenaardig en treffend kleurencontrast dat het zeer verzorgde vakwerk vertoont, daar het zichtbaar gebleven houtwerk, nog verrijkt door schuin schragende stutten, zwart is geteerd. De rode pannen, hier veel vroeger gebezigd, bedekken niet alleen het eenvoudige zadeldak, doch ook het bovendeel van de topgevel. Een deur ontbreekt soms in de voorgevel. Schuren als in het Antwerpse vindt men hier niet. Belangrijker hoeven vertonen, in plattegrond, de L-vorm, of bereiden de schikking voor van wat, in het Z. der provincie, de gesloten hoeve zal worden
2. Open hoeve
is de specifieke hoeve van de vruchtbare, lage, waterrijke Westvlaamse Polders. Alle dienstgebouwen staan, volgens een geijkt schema, om een binnenhof geschaard doch los van elkaar. Op het binnenhof ligt de mestvaalt. Bij de eenvoudigste vorm van open hoeve beperkt de schikking zich tot slechts twee gebouwen-complexen (woning; stal-en-schuur); de derde zijde van het erf wordt ingenomen door mestvaalt en hooimijten (streek van Damme, Hoeke, Lapscheure). Bij het rijkere type zijn 3 zijden met gebouwen afgezet; bovendien lag het in dit door vele watergangen doortrokken land voor de hand het hele hoeve-complex met een gracht te omgeven (omwalde hoeven), waarbij dan een karakteristieke en monumentale toegangspoort hoorde (Lissewege, Zuienkerke; Veurne-Ambacht). Wit gekalkt en onder een roodpannen zadeldak gestoken, vertonen deze rijke baksteenhoeven een prachtige aanblik en zetten een baksteenbouwtraditie voort die vanouds hier bloeide, zoals de prachtige historische abdijschuren van Ter Doest (Lissewege) en Ter Duinen (Koksijde) schitterend getuigen.
3. Gesloten hoeve
In de vruchtbare glooiende kleigronden van Midden-België was het voor de grote hoeven een ideale en logische oplossing, de dienstgebouwen dicht te sluiten om het vierkant binnenhof. Binnen een lange landstrook, door de Waals-Vlaamse taalgrens in nagenoeg twee gelijke delen verdeeld, de noordergrens verlopende van Kales over Kassei, leper, Kortrijk, Gent, Mechelen, Hasselt, Lanaken, en de zuidergrens ongeveer evenwijdig aan Samber en Maas, is deze vierkantig gesloten, imposante hoeveburcht de specifieke verschijning. Van het binnenhof worden alle dienstruimten betreden. De inrijpoort krijgt soms een torenvormig uitzicht, of wordt op een stijlvolle wijze geaccentueerd. Omgeven door fruitbomen of vruchtbare landerijen, wortelen de grote Brabantse en Haspengouwse boerderijen krachtig en stoer in het landschap als een stevige vesting. Niet op het voorbeeld der Romeinse villa gaat het gesloten hoevetype terug, fysiografische en economische factoren gaven haar, overwegend, dit aanschijn.
Als bouwmateriaal wordt, in de vruchtbare kleistreek, bak- en mergelsteen gebruikt; soms wordt de natuursteen op decoratieve wijze verwerkt tot horizontale banden (speklagen) van mergel- of zandsteen, of tot omramingen van hardsteen. Limburg blijft ook voor de gesloten hoeve trouw aan het typisch contrasterend vakwerk; het geldt hier dan gesloten hoeven van bescheidener allure.
4. Natuurstenen huis
Vorm en uitzicht van het Ardenner huis wordt in de eerste plaats bepaald door de gebruikte natuursteen, zowel voor de muren (bloksteen: moellon, leisteen) als voor de dakbedekking (leien): het bewaart in zijn verschijning iets van het wezen van de natuursteen en is strenger, harder, kubistischer, kaler, soberder. Het huis is sterk in de breedte ontwikkeld. De dwarse (top-)gevel heeft sterk aan belang toegenomen, beschut de woonruimten en wordt daardoor in vele gevallen de voornaamste gevel, van 2 of 3 boven elkaar geplaatste rijen van vensters voorzien. De huisdeur en de bogig afgedekte schuurdeur blijven evenwel in de langgevel ondergebracht. De openingen zijn omraamd met hardsteen, soms hout. Opendraaiende vensterluiken zijn zeldzaam.
Bij grote huizen is soms de topgevel, boven de vensters van het gelijkvloers, beschoten met horizontale planken of afgedekt met leien. Gezien de opmerkelijke diepte van de bouw en de lage langgevel, blijft soms een gedeelte van de langzijde open afdak, door 1 of 2 stijlen onderschoord. Het zadeldak is karakteristiek van vorm en bedekking: de grote blauwe leien (herbins), in een bed van klei gelegd, doen de helling sterk verminderen, de uithoeken (toppen der dwarsgevels) zijn dikwijls afgeschuind (klein wolfseind); in dit geval krijgen de uiteinden der dakvorst wel eens een spruitje als bekroning. Strodaken zijn zeldzaam. De schoorsteen is op typische wijze overkapt met een plat vierkantig scherm. De muren behouden de natuurlijke toon der grijze of geelachtige stenen of worden gekalkt; vakwerk ontbreekt niet (o.a. in streek van Stavelot en de Aisne).
Behalve deze hoofdtypes van regionale bouwtrant kunnen er nog streekeigen vormen en kenmerken van minder belang vermeld worden, o.a.: de bergschuur der Westvlaamse Polders, een vierkante schuur voor oogst èn vee, „Fries” van uitzicht (Cf. „stelphuizinge”), met massief piramidaal dak op lage muren; huis en dienstgebouwen werden er, in de 19de eeuw, tegenaan gebouwd zodat het type der Friese kop-hals-en-romphoeve werd benaderd, zonder dat evenwel een genetisch verband met de Friese hoeven gebleken is; — de zeer kleine witte huisjes onder rood zadeldak der Duinstreek; — het algemeen voorkomen in beide Vlaanders der voute- of opkamer; — de bevallige boerderijtjes uit het Meetjesland met bijzonder mooie vensters voorzien van halve luiken en met de kleine „steekpomp” op het voorhof; — de bescheiden woning van het Westvlaamse Houtland (streek van Torhout) onder strooien schilddak en gelijkend op het Kempisch huis; — het gebruik van zwarte en grijze pannen alsmede klampsteen naast natuursteen voor de Condroz; — het onbepleisterde huis van geelachtige mergelsteen, onder blauw dak met klein wolfseind en met de mesthopen voor de deur in Belgisch Lorreinen (la Gaume).
De hoofdtypes der streekstijlen zijn tot ons gekomen in de vorm waarin de eindfaze van hun ontwikkeling — wel te situeren in de 18de eeuw — ze ons heeft nagelaten. Thans schept de overwoekering van het landschap door het karakterloze, steedse, smalle huistype een belangrijk probleem voor de plattelandse architectuur en is de breuk met de streekeigen en landelijke bouwtradities bijzonder pijnlijk.
DR JOZEF WEYNS
Lit.: J. Claerhout, L’habitation rurale de la Westflandre. Ann. Soc. sc. Bruxelles (1910-1911), pp. 248-265; T. Clement, J.
Ghobert et C. Huart, Les anciennes constructions rurales en Belgique, 4 dln (Bruxelles 1914, 1916, 1917, 1919); M. A. Lefèvre, L’habitat rural en Belgique (Liège 1926); J. Lyna, De Kempische hoevenbouw. Limburg, Jg.
XVIII (1936), pp. 122 e.v.; Idem, De Kempische langgevelhoeve, in De Limburgsche Kempen (Hasselt 1936); A. Ronse et T. Raison, Fermes-types et constructions rurales en West-Flandre, 4 dln, Brugge 1918 (dl I en II); S. Streuvels, Land en leven in Vlaanderen (Amsterdam, z.j.); C. V. Trefois, De bouw der boerenhoeven in de Zuidelijke Nederlanden (Antwerpen 1941); Idem, Van Komwoning tot Vlaamsche boerderij (Antwerpen 1941).