noemt men in de wiskunde een (door één kringtrek begrensd) oppervlak, waarvan men op de volgende wijze een afbeelding zou kunnen verkrijgen: van een langwerpig rechthoekige strook papier worden de beide smalle zijden AB en CD zódanig met elkander verenigd, dat A met C en B met D samenvalt. Het vertoont verschillende, uit het oogpunt der topologie merkwaardige eigenschappen.
Wanneer men bijv. de hand op een plaats van de papierstrook legt en deze, zonder haar van het papier te lichten, langs de gehele strook voortschuift, komt zij aan de andere zijde van het papier te liggen; deze eigenschap noemt men Onzijdigheid of unilateraliteit. Ook zou een denkbeeldig kompas door verschuiving op dezelfde plaats kunnen worden teruggebracht, doch dan zo, dat „N.” en „Z.” niet, doch „O.” en „W.” wèl verwisseld zouden zijn. Deze eigenschap noemt men de niet-oriënteerbaarheid van het oppervlak (de tegenovergestelde eigenschap, die bijv. aan een bol toekomt, heet dan oriënteerbaarheid). Dat de beide genoemde topologische eigenschappen (waarvan de eerste een „externe” en de tweede een „interne” eigenschap heet) niet noodzakelijk bijeenhoren, kan enkel uit de beschouwing der meerdimensionale meetkunde blijken.