De gedachte, dat het innerlijk leven van de mens en de uitingen daarvan levensverschijnselen zijn, vindt geen ernstige bestrijding, wel echter dat de wetenschap van het innerlijke leven en zijn uitingen nu ook als enige verklaringsgrond biologische categorieën zou kunnen hanteren. In het fysiologisch onderzoek bijv. der zintuigen bedient men zich uiteraard van proeven met de waarneming en zo ontstaat de gedachte, dat de waarneming alleen en uitsluitend en volledig verklaard zou worden uit de fysiologische eigenschappen van het apparaat.
De zgn. dierpsychologie rekent zich meestal tot de biologische wetenschappen, en de prikkel- en bewegingscomplexen, die aan het dier geobserveerd worden, en ongetwijfeld levensverschijnselen zijn, acht men „psychisch”, weshalve men van dier-„psychologie” blijft spreken. In de leer van het temperament en der affectiviteit (z gevoel) ziet men, hoe bepaalde lichamelijke gesteldheden (bijv. van hormonale aard) gepaard plegen te gaan met het optreden van bepaalde stemmingen, verloopsvormen van handelingstempo, etc. In al dergelijke gevallen bestaat bij velen de gedachte, dat de biologie als leer der levensverschijnselen over de complete verklaringsgronden beschikt, welke nodig zijn om het optreden van de aangeduide ervaringen in ’s mensen innerlijk en zijn uitingsleven afdoende te verklaren.Daartegen wordt opgemerkt, dat verschijnselen van zieleleven en geestesleven tot hun verklaring een niet-biologische categorie behoeven, welke de biologische verschijnselen van zich uit ordent en richt, uiteraard niet zonder zekere vrijheidsbeperking voortvloeiende uit de geconditionneerdheid van het biologische. Men wijst op tal van verschijnselen in de waarneming, die niet biologisch maar „menselijk-geestelijk” bepaald of medebepaald zijn (bijv. Straus, Merleau-Ponty). Men doet verder opmerken, dat wij het dierlijk gedrag begrijpen voor zover het in categorieën verloopt, welke de mens innerlijk kent en verstaan kan, maar niet omgekeerd (bijv. Buy tendijk). Ten aanzien van temperament en affectiviteit laat men zien, hoe de menselijke gedragingen een bepaalde gestalte aannemen, die hoezeer ook mede-afhankelijk van lichamelijke gegevens een creatief karakter vertonen. De mens „maakt” in zekere zin zijn affecten conform het beeld dat hij als mens van de mens heeft.
De discussies tonen in hoofdzaak drie posities: de puur biologistische (evolutionnisme, materialisme e.d. facetten), de puur spiritualistische en de positie, die meent, dat de geest werkt in en met de condities van de levende stof. Vnl. treft men thans het eerste en het laatste standpunt aan. Christelijke denkers van allerlei confessie evenals tal van niet-Christenen nemen meestal het laatste standpunt in.
DR M. J. LANGEVELD
Lit.: M. J. Langeveld, De psychologie en de fysiologie van de mens, in: Tschr. v. Philos. VII, 3-4 (1945); E. Straus, Vom Sinn der Sinne.
Ein Beitr. z. Grundleg. d. Psychologie (Berlin 1935)» H- Plessner, Die Einheit d. Sinne (Bonn 1923); F. J. J.
Buy ten dijk, Grondproblemen v. dierl. leven (Nijmegen-Utrecht 1938); M. Merleau-Ponty, Phénomenologie de la perception (Paris 1945); J. Nogué, Esquisse d’un système des qualités sensibles (Paris 1943); J. P. Sartre, Esquisse d’une théorie de Pémotion (Paris 1939); R. Dejean, l’Emotion (Paris 1933); J. Boutonnier, PAngoisse (Paris 1945); uitgeg. door Carl Murchison, A handbook of general experimental psychology (Worcester, Mass. 1934).