(Gr.: αύτός, autos = zelf; τροφή, trophe = voeding) bezitten het vermogen organische lichaamsbestanddelen uit anorganische stoffen op te bouwen; zij zijn dus niet afhankelijk van het voorkomen van andere levende organismen. In dit opzicht verschillen zij van de heterotrophe organismen; het voedsel van deze organismen moet steeds organische stof bevatten, wat in laatste instantie altijd van autotrophe organismen afkomstig is.
Voorbeelden van autotrooph-levende organismen zijn: de groene planten en een aantal bacteriën; de overige bacteriën, de niet-groene planten en alle dieren hebben een heterotrophe levenswijze.Bij volledige autotrophie worden alle elementen, waaruit de organische verbindingen zijn samengesteld, aan anorganische stoffen ontleend (z voeding, planten). Kan een organisme zijn stikstof-, zwavel- of fosforvoeding geheel uit anorganische verbindingen dekken, maar is het, wat zijn koolstofvoeding betreft, op de aanwezigheid van organische stof (bijv. suikers) aangewezen, dan bezit het een autotrophe stofwisseling ten opzichte van de elementen stikstof, zwavel of fosfor, maar is het heterotrooph ten opzichte van de koolstof. (Voorbeeld: vele schimmels, o.a. gist). Is een organisme niet in staat nitraat- of ammoniumionen te assimileren. dan is het t.o.v. het element stikstof heterotrooph.
In vele opzichten verschilt de stofwisseling van de autotrophe organismen niet van die der heterotrophe. De stofwisseling van alle kleurloze (niet groene) delen van de hogere plant kan immers op één lijn worden gesteld met die van de heterotrophe organismen, omdat deze delen hun organische stof uit de groene plantendelen (bladeren) aangevoerd moeten krijgen. Ook blijkt het mogelijk autotrooph levende planten (bijv. het wier Chlorella) door voeding met suikers in het donker een heterotrophe levenswijze te geven. Uit het phylogenetisch onderzoek blijkt verder, dat de oorspronkelijke levenswijze van alle hogere planten autotrooph is geweest; alle meercellige heterotrophe hogere planten zijn van groene voorouders af te leiden, die het vermogen tot vorming van chlorophyl hebben verloren. In enkele opzichten bestaat er echter een wezenlijk verschil tussen de stofwisseling van beide groepen organismen. Reeds werd er op gewezen, dat de heterotrophen niet alle organische verbindingen uit anorganische stoffen kunnen opbouwen. Verder kunnen de autotrophen geheel zelfstandig in haar energiebehoeften voorzien; de heterotrophen ontlenen de energie, die zij voor haar levensverrichtingen nodig hebben, aan de verbranding van opgenomen organische stoffen.
De autotrophe organismen kan men in twee groepen verdelen: in de foto-autotrophe organismen en in de chemo-autotrophe organismen. De foto-autotrophe hogere planten nemen water en koolzuur uit de omgeving op; zij reduceren het koolzuur in de chlorophyl bevattende cellen tot koolhydraten, hetgeen mogelijk wordt gemaakt door de geabsorbeerde energie van het zonlicht. Een afwijkend type van foto-autotrophe stofwisseling treft men bij de groene en purperen zwavelbacteriën aan. Deze bevatten geen chlorophyl, maar een ander groen pigment, het bacterioviridine, resp. het bacteriochlorophyl. De afwijking in de bij deze organismen optredende fotosynthese is daarin gelegen, dat zij ook over verschillende oxydeerbare zwavelverbindingen (zwavelwaterstof, elementaire zwavel, sulfiet, e.a.) moeten beschikken (z assimilatie). De chemo-autotrophe organismen ontlenen de energie, nodig voor de reductie van het koolzuur, aan een oxydatie van anorganische verbindingen (o.a. nitrificerende bacteriën, zwavelbacteriën, ijzerbacteriën) (z chemo-autotrophe bacteriën).
PROF. DR A. W. H. VAN HERK.