noemt men het rijmen van twee lettergrepen, die in klinker overeenstemmen, maar waarvan de daaropvolgende consonant niet dezelfde is. Een Nederlandse term daarvoor is halfrijm of klinkerrijm. In de middeleeuwse poëzie is zij geoorloofd (dus rijmen als stierf, wierp), maar langzamerhand heeft het verlangen naar volkomen zuivere rijmen de overhand gekregen en is de assonantie als kreupelrijm geminacht.
In meer populaire kunst is zij evenwel blijven voortleven; zo in de volksliederen; een bekend voorbeeld is de beginstrofe van De twee koningskinderen: si hadden malcander so lief: het water was veel te diep. Ook in de kinderpoëzie, bijv. : Onder de groene bomen, daar leit een Engels schip, De Fransen zijn gekomen, zij zijn zo rijk als ik. In tijden, waarin de poëzie al te conventioneel geworden banden wil verbreken, blijkt dikwijls voorkeur voor de assonantie, zo in de Romantiek (Bellamy), in de Beweging van Tachtig (Gorter) en in de jongere poëzie.De jongere dichter Herman van den Bergh hield in zijn Nieuwe Tucht (1928) een pleidooi voor het assonerende vers (z voorts rijm).
In ruimere zin verstaan we onder assonantie alle gelijkheid van klinkers. Welke suggestieve effecten de samenklank der vocalen kan bewerken, tonen de volgende begin-strofen uit Karel van de Woestijne’s Wijding aan mijn Vader, waarin de e’s en a’s in de traag-slepende zinsbeweging de melancholische klacht van de treurende verzinnelijken:
O Gij, die kommrend sterven moest en vader waart,
en mij liet leven en me teeder leerde leven
met uw zacht spreken en uw streelende hande-beven
en, toen gij stierft, wat late zon op uwen baard;
— ik, die thans ben als een die in den avond vaart,
en moe de riemen rusten laat, alleen gedreven
door zoele zomer-winden in de lage reven
en die soms avond-zoete water-bloemen gaêrt.
W. KRAMER.