Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

Armenwet

betekenis & definitie

of regeling van armenzorg bij de wet vindt men al vroeg (verordening in het hongerjaar 779, capitulariën van Karel den Grote), doch de eerste uitvoerige armenwetgeving ontstond in ENGELAND. De bekende Elizabeth Act van 1601, welke nog heden in beginsel in Engeland geldt, ging uit van de gedachte, dat Staat en maatschappij verplicht zijn voor elken behoeftige te zorgen.

Aan de validen moest arbeid worden verschaft; de kinderen zouden in de leer gedaan worden, de invaliden in armenhuizen worden verpleegd. In elk kerspel zouden overseers of the poor de armenzorg uitoefenen en de benodigde gelden heffen van de grondeigenaren naar de omvang van hun grondbezit. De plaats, waar de arme zich bevond, zou, evenals nu nog in Nederland, tot de ondersteuning gehouden zijn, een bepaling, die in 1662 door de Settlement Act aldus werd gewijzigd, dat voortaan alle armen binnen 40 dagen na hun vestiging konden worden verbannen en de gemeente der geboorte alleen onderhoudsplichtig zou zijn. In 1782 werd de mogelijkheid geopend, om verschillende kerspelen te verbinden tot een board, waarvan het bestuur door visitors werd gevoerd, terwijl de armenzorg zelf uitgeoefend werd door bezoldigde guardians.De eerste schrede op een zeer slechte weg werd in 1795 gezet, toen bepaald werd, dat allen, die een verdienste hadden beneden een vast te stellen minimum, ondersteuning zouden ontvangen. Het gevolg was, dat in korte tijd overal de lonen daalden en telkens grotere uitgaven voor armenzorg nodig werden (in 1818 £ 7 890 000 op een bevolking van bijna 12 millioen inw.). De toestand werd allengs dusdanig, dat de regering in 1832 een parlementaire enquête instelde, die aanleiding gaf tot de wet van 14 Aug. 1834. De zoeven genoemde bepaling werd afgeschaft en voortaan zou de ondersteuning bij voorkeur geschieden in workhouses, oorspronkelijk industrial houses, waarvan het eerste in 1691 te Bristol werd gesticht. De armenzorgdistricten werden uitgebreid, om de lasten meer op de schouders van allen te doen drukken. Een nieuwe centrale administratie (later in 1867 the poor law board genaamd) werd ingesteld, inspecteurs werden benoemd.

Langzamerhand werd teruggegaan tot de wet van Elizabeth, in zoverre de gemeente van verblijf weder onderhoudsplichtig werd. Sedert 1894 is voor de keuze der guardians het algemene, gelijke kiesrecht ingevoerd, ook voor de vrouwen.

Engeland onderscheidt zich van andere landen door grote centralisatie der armenzorg in handen van de Staat, in het bekostigen der armenzorg door een bijzondere belasting, in de wijze van armenzorg, in hoofdzaak door opneming in werkhuizen. De noodzakelijkheid heeft er echter toe geleid, dat vele van die werkhuizen niets anders zijn geworden dan hospitalen of oude-liedenhuizen, en dat het merendeel der armen, krachtens wetten van 1782 en 1796, als huiszittende armen wordt bedeeld (outdoor relief, allowance system). In latere tijd heeft de particuliere liefdadigheid door Charity-organisations in bijna alle steden een bres geschoten in het monopolie der Staatsarmenzorg. Ook dient hier met ere het in Engeland gestichte en tot een wereldmacht gegroeide Leger des Heils te worden genoemd.

FRANKRIJK biedt de grootste tegenstelling tot Engeland. De armenzorg berust daar als vanouds in hoofdzaak op vrijwilligheid. Krachtens de wet van 7 Frimaire V (27 Nov. 1796) kunnen bureaux de bienfaisance door gemeenteraadsbesluit worden ingesteld. De maire is voorzitter. Talrijk zijn de door de particuliere liefdadigheid opgerichte en onderhouden gestichten voor zieken, ouden, kinderen, wezen, idioten, krankzinnigen, gebrekkigen enz. (± 4000). Sedert het decreet van 19 Jan. 1811 bemoeit de overheid zich ook met de zorg voor arme kinderen (enfants assistés) en krachtens decreet van 30 Juni 1838 met die voor de krankzinnigen.

Vooral de zorg voor het kind is in Frankrijk onder de druk der dreigende ontvolking hoog ontwikkeld. Aan het hoofd van de betrokken tak van dienst staat een directeur de l’assistance publique et de l’hygiène, bijgestaan door een Conseil supérieur. Het zwaartepunt ligt ook nu nog, ondanks groeiend verzet, bij de kerkelijke instellingen en congregaties. In 1893 is de geneeskundige behandeling der armen bij de wet geregeld. In 1905 kwam de wet tot stand ter ondersteuning van de oude behoeftigen, gebrekkigen en ongeneeslijken.

In DUITSLAND was de armenzorg niet uniform geregeld. Beieren had tot 1 Apr. 1906 een zelfstandige wetgeving. De overige landen volgden de wet van 6 Juni 1870, betreffende het domicilie van onderstand. Volgens deze wet zijn organen der armenzorg de Ortsarmenverbände, die één of meer gemeenten omvatten, en de Landsarmenverbände, die grote districten of zelfs een ganse staat omvatten. Tot ondersteuning is verplicht het Ortsarmenverband, waarin men twee jaren heeft gewoond, nadat men zijn achttiende jaar heeft bereikt. De arme wordt ondersteund op de plaats, waar hij is, ten laste van de plaats van zijn domicilie.

Hij heeft geen recht op onderstand. De openbare armenzorg wordt in Duitsland aangevuld door de kerkelijke en particuliere. Wereldoorlog I heeft door het instituut van de Kriegsfürsorge, die met armenzorg niets te maken moest hebben, grote verandering gebracht. De in 1918 gevolgde revolutie was aan het begrip armenzorg bepaald vijandig, daar dit een vernedering inhoudt. Maar langzamerhand kwam de traditie weer in ere, vooral omdat men het niet zonder vrijwillige particuliere liefdadigheid kon stellen. Tijdens het Hitler-bewind (1933-1945) echter was alle particuliere liefdadigheid uit den boze en kende men alleen de zgn. Winterhilfe, waarvoor de benodigde gelden door collecten, loterijen en „éénpansmaaltijden” bij elkaar werden gebracht.

In NEDERLAND ontbrak in de tijd der Republiek alle eenheid in de armenzorg. De Staatsregeling van 1798 legde, in artt. 47 en 48 der haar voorafgaande burgerlijke en staatkundige grondregels, de Staat de ondersteuningsplicht op en schreef voor, dat een algemene wet die plicht zou omschrijven. De wet van 15 Juli 1800 gebood daarop de instelling van een algemeen armbestuur in elke gemeente. Deze wet is nooit uitgevoerd. De Grondwetten van 1814 en 1815, art. 141 resp. 228, bevalen het armbestuur en de opvoeding van de kinderen der armen in de aanhoudende zorg der regering aan. Een wettelijke regeling eisten zij niet, alleen een jaarlijks aan de Staten-Generaal uit te brengen uitvoerig verslag. Uit de aan den koning uitgebrachte verslagen bleek inmiddels, dat de toestand allertreurigst was, zodat werd overgegaan tot de instelling van een commissie, waarvan de wet van 28 Nov. 1818 het resultaat was, die evenwel niets anders regelde dan de plaats van het domicilie van onderstand.

Eerst de Grondwet van 1848 schreef een wet tot regeling der armenzorg voor en ingevolge haar art. 195 kwam de wet van 28 Juni 1854 tot stand. De hoofdbeginselen dezer wet waren:

1. de armenzorg wordt overgelaten aan de kerkelijke en bijzondere instellingen van weldadigheid;
2. het burgerlijk armbestuur of de gemeente verleent alleen onderstand aan hen, die die niet van de kerkelijke of bijzondere besturen kunnen erlangen;
3. de kerkelijke en bijzondere instellingen zijn volkomen vrij in haar beheer en bestuur;
4. de wet houdt alleen bepalingen in over de samenstelling en het beheer der burgerlijke instellingen;
5. de geboorteplaats is de plaats, die de ondersteuning heeft te bekostigen.

De sub 1 en 2 genoemde beginselen zijn uitvloeisel van het standpunt, dat de overheid zich het lot der armen alleen uit het oogpunt van politiezorg heeft aan te trekken. De uitgesproken bedoeling der wet was, de burgerlijke armenzorg zoveel mogelijk te beperken. De tijdsomstandigheden zijn evenwel oorzaak geweest, dat dit doel niet werd bereikt. Integendeel breidt zich in de laatste tijd de zorg van overheidswege gedurig uit, niet het minst omdat de kerkelijke en bijzondere besturen de middelen gaan missen, om aan de stijgende eisen (hoofdzakelijk voor zieken en gebrekkigen) te voldoen. Het domicilie van onderstand, zoals dit in de wet van 1854 was geregeld, bleek in de practijk zeer weinig te voldoen. Naarmate de Nederlandse bevolking minder woonvast werd, nam de correspondentie over de restitutie van de verstrekte onderstand toe, zelfs zo, dat sommige gemeenten (o.a.

Amsterdam) met andere gemeenten overeenkomsten afsloten, om over en weer geen restitutie te vragen. Die laatste praktijk was een vingerwijzing voor den wetgever. Bij de wet van 1 Juni 1870 werd dan ook het restitutiestelsel afgeschaft en werd de arme armlastig ter plaatse, waar hij zich bevindt. Doch ook deze bepaling was niet zonder schaduwzijde. Immers toonde de ervaring genoegzaam, dat degeen, die ondersteuning behoeft (vooral ziekenhuisverpleging), zich bij voorkeur bevindt op de plaats, waar hij goed geholpen wordt. De wet van 1870 bood dan ook kleine gemeenten een goede gelegenheid haar armen af te schuiven ten koste van de grote gemeenten, die door de omstandigheden verplicht zijn tot instandhouding van deze verplegingsinrichtingen. Ten opzichte van de krankzinnigen werd de gemeente van het wettig domicilie de plaats van de onderstand, een bepaling, die aanleiding gaf en nog dagelijks geeft tot processen tussen verschillende gemeenten voor den administratieven rechter (den koning op advies van de Raad van State).

Tegen deze Armenwet en in hoofdzaak tegen de afwezigheid van bepalingen, die verband moeten leggen tussen de verschillende ondersteuningsinstellingen, zijn grote bezwaren gerezen, die door de Regering gedeeld werden. Vandaar dat het ministerie-Pierson-Borgesius een wetsontwerp omtrent een nieuwe armenwet indiende, dat evenwel door het kabinet-Kuyper werd ingetrokken, onder belofte een gewijzigd ontwerp in te dienen. Aan die belofte voldeed eerst het ministerie-Heemskerk, toen het in het zittingsjaar 1909-1910 het ontwerp ener gewijzigde Armenwet indiende, dat, na enkele veranderingen te hebben ondergaan, de Wet werd van 27 Apr. 1912, Stbl. 165. Deze wet trad in werking op 1 Sept. 1912. Grote principiële wijzigingen bracht zij niet. Alle hiervorengenoemde hoofdbeginselen van de wetten van 1854 en 1870 bleven in stand.

Er zijn krachtens art. 2 der wet vier soorten instellingen van weldadigheid, nl. gemeentelijke, kerkelijke, bijzondere en gemengde. Verder bepaalt de wet thans uitdrukkelijk, dat de burgerlijke armenzorg niet alleen onderstand mag geven bij onvermijdelijkheid en als geen ander bestuur wil helpen. In de practijk had men zich in verschillende gemeenten niet aan dat verbod gehouden en reeds onder de oude wet de gelegenheid opengesteld voor de dubbele bedeling, dat is: de gemeenteraden hadden de burgerlijke armbesturen gemachtigd om die armen van hunnentwege te bedelen, die geen voldoende onderstand van kerkelijke of bijzondere armbesturen konden verkrijgen, een machtiging, die volgens sommigen in strijd was met de woorden en de strekking der wet. De nieuwe wet (art. 28, waarbij de interpretatie van „noodzakelijk levensonderhoud” wordt aangesneden) laat de dubbele bedeling toe en geeft aan de burgerlijke armbesturen ook bredere bevoegdheden betreffende de hoegrootheid van de ondersteuning.

De grote nieuwigheid van de Armenwet 1912 is de instelling van Armenraden, overal, waar de koning dit wenselijk oordeelt, na advies van de Algemene Armencommissie (art. 41). Deze zijn bestemd de armbesturen, uit welker vertegenwoordigers zij zijn samengesteld, tot elkaar te brengen en gemeenschappelijk overleg mogelijk te maken. Verder zullen zij

1. een onderzoek instellen naar de omstandigheden der personen, die zich als hulpbehoevend tot het bureau van de armenraad hebben gewend,
2. in een register alle ingewonnen inlichtingen en mededelingen verzamelen en zich op de hoogte stellen van het Armwezen in hun ambtsgebied,
3. autoriteiten en instellingen van advies dienen,
4. een jaarverslag betreffende het Armwezen samenstellen.

Ook is de Armenraad — en bij gebreke daarvan zijn B. en W. der betrokken gemeente — door art. 16 der wet belast met de verdeling van de zgn. armengelden (d.z. de gelden, door schenkingen, erfstellingen of legaten opgekomen aan alle noodlijdenden in een gemeente zonder onderscheid van godsdienst, welke door armeninrichtingen worden bedeeld) onder de kerkelijke, bijzondere en gemengde instellingen van weldadigheid, in verhouding van de gelden, door die instellingen aan ondersteuning besteed. Het K.B. van 18 Juni 1912 Stbl. 264 geeft nadere uitvoering aan dit voorschrift.

Uit de Armenraad worden een bestuur en dagelijks bestuur gekozen. Aan deze raad is een secretaris verbonden, die door den koning wordt benoemd en uit ’s Rijks kas betaald. De overige kosten van de Armenraad draagt de gemeente, waar hij gevestigd is.

PROF. MR A. N. MOLENAAR

Lit.: J. P. H. Kroon, De Armenwet (Groningen 1912); H. Smissaert, De Armenwet (Haarlem 1912); Geschr. van de Ned. Ver. voor Armenzorg en Weldadigheid, dl XI; J.

R. Snoeck Henkemans, De Armenwet in de praktijk (Haarlem 1912), dl XII van de geschr. der genoemde ver.; het Tijdschr. voor Armenzorg en Kinderbescherming; E. Münsterberg, Das ausländige Armenwesen (Leipzig 1901); de geschriften van de „Deutscher Verein für Armenpflege und Wohltätigkeit”, dl 52; W. Feld, Armenwesen in het Handw.buch der Staatsw., dl I (4de dr.) blz. 926-1044; statistische gegevens in het Verslag van het Armbestuur; de Jaarcijfers, het Statistisch Zakboek, het Statistisch Jaarboek der Stad Amsterdam enz.; L. Lietaert Peerbolte, De Armenwet, 5e druk (1939).

< >