Winkler Prins Encyclopedie

E. de Bruyne, G.B.J. Hiltermann en H.R. Hoetink (1947)

Gepubliceerd op 17-10-2024

ARBEID (1 historisch)

betekenis & definitie

De zeer verbreide mening, dat arbeid in de Oudheid algemeen als minderwaardig werd beschouwd, is niet juist. Bolkestein heeft aangetoond, dat de meningen over handenarbeid als middel tot levensonderhoud gunstig of ongunstig waren, naar gelang zij komen van mensen, die door hun economische positie gedwongen waren zelf deze arbeid te verrichten of niet.

De Egyptische beambten en de Griekse wijsgeren, die andere bronnen van inkomen hadden dan handenarbeid, oordelen uit de hoogte hierover. De arme filosofen uit de Hellenistische tijd en de rabbijnen, die zelf naast hun studie een handwerk beoefenen, hebben een veel gunstiger oordeel.In de oude wereld heeft de slavenarbeid grote betekenis gehad, maar de economische nadelen van slavenarbeid moeten zich hebben doen gelden en deze was dan ook zeker niet uitsluitend de motor van het economisch leven. Slaven werkten overal, zelfs in het openbare bestuursapparaat. Op den duur heeft de slavernij nadelig gewerkt; men heeft slaven, die bijzondere werkzaamheden verrichtten, moeten vrij laten, omdat de dwang niet in staat was die vruchten van de arbeid af te werpen, welke de eigenaar wenste.

Het Christendom, dat oorspronkelijk sterk ascetisch en van de wereld afgekeerd was, heeft de arbeid in den beginne slechts gezien als een noodzakelijkheid. In de kloosters werd veel gearbeid, maar uit godsdienstige overwegingen, niet omdat men de arbeid zelf waardeerde. Dit sloot niet uit, dat de kloosterlingen vaak gevoelige concurrenten waren voor de belangrijkste middeleeuwse arbeidscentra, de gilden. De gilden regelden en monopoliseerden de arbeid; zij streefden er naar voor haar leden een behoorlijk levensbestaan te verzorgen. Daartoe werd o.a. de specialisatie en verdeling van arbeid voorkomen, maar de beroepssplitsing bevorderd (jassen- en broekenmakers; ijzer- en goudsmeden; wapen- en hoefsmeden, enz.). Hierdoor bevorderde men het zelfstandige handwerk en voorkwam men het ontstaan van een klasse van gespecialiseerde loonarbeiders.

De gilden trachtten door tal van maatregelen (eigen jurisdictie, gilde dwang, prijsregeling, leerlingregeling) haar monopolistische positie te behouden en te versterken. Op den duur werden de gilden gesloten en de meesterplaatsen erfelijk, waardoor enerzijds een gezellenstand, anderzijds een primitief-kapitalistische ondernemersklasse ontstond.

Een van de belangrijkste oorzaken van de ondergang der gilden was het feit, dat sommige fabrikanten grondstoffen gingen kopen, deze door andere gildeleden lieten bewerken en de producten dan zelf verkochten. Van fabrikanten werden zij dus ondernemers, terwijl de eigenlijke fabrikanten in hun opdracht werkten. Zo ontstond de huisindustrie, welke niet voor de verbruikers, maar voor de handelaars werkte. De meesters werden in werkelijkheid veelal ondergeschikt aan hen. De huisindustrie breidde zich vooral ten plattelande uit; het aandeel van de vrouwen in deze industrie was zeer groot. Terwijl de gilden de arbeid economisch en sociaal beschermden, groeide daarnaast een ander bedrijfsstelsel, waarin elke bescherming ontbrak.

Grote betekenis voor deze ontwikkeling heeft het ontstaan van de kapitalistische, rationalistische geest, welke in en door het Protestantisme wordt bevorderd (z arbeid, 2 psychologie). Terwijl de middeleeuwse theologie het economisch leven, vooral de handel, als een onvermijdelijk kwaad beschouwden ziet het Protestantisme het wereldlijk beroep als een goddelijke roeping. De askese in de wereld (en niet, zoals in de middeleeuwen, buiten de wereld, in de kloosters) bevordert de kapitaalvorming. De arbeid werd geheiligd als een goddelijk gebod. Op den duur leidde dit tot heiliging van het streven naar winst op zich zelf, een kenmerkend verschijnsel van de Westerse kapitalistische productiewijze en ideologie.

De strenge beperkingen, welke het middeleeuws en vroeg-kapitalistische productiestelsel kenmerkten, waren voor de ontwikkeling van het kapitalistische stelsel ondraaglijk. Dit eiste vrijheid van handel en verkeer, maar ook van arbeid. De ondernemers gaan werken met vast kapitaal en vrije arbeiders. Dit betekende, dat de ondernemers bij ongunstige economische conjunctuur geen zorg meer hadden voor de arbeiders, omdat zij dezen konden ontslaan zonder dat het loon behoefde te worden doorbetaald. De vrije arbeiders waren in de eerste plaats afkomstig uit de boerenstand; door de verdrijving van de boeren van hun bezit en door de bevrijding van de onvrije boeren kwamen vele arbeidskrachten beschikbaar. Ook ontslagen soldaten, bedelaars en landlopers vormden het reservoir, waaruit het opkomende industriële kapitalisme zijn arbeidskrachten putte.

Terwijl in de beginjaren van deze maatschappelijke omwenteling de toestand van de arbeiders uiterst slecht was, werd in de theoretische economie de betekenis van de arbeid hoog aangeslagen. Zowel Adam Smith als David Ricardo, de grondleggers van de klassieke staathuishoudkunde, gaven aan de arbeid een belangrijke plaats in het economisch leven, al beschouwden zij de arbeid eerder als maatstaf dan als oorzaak van waarde. Op hun voetspoor, maar op geheel eigen wijze, kwam Karl Marx er toe de arbeid te beschouwen als het centrum van de staathuishoudkunde, al gaf ook hij toe, dat arbeid niet de enige bron van rijkdom is. Vooral de afhankelijke arbeid, de arbeid in dienst van anderen, is voor Marx een historisch-sociale categorie. De arbeiders werken meer dan voor hun levensonderhoud noodzakelijk is en deze „meer-arbeid” en de wijze waarop hij wordt verkregen, zijn het, welke de economische stelsels karakteriseren, bijv. de maatschappij met slavernij tegenover die met loonarbeid. Marx gaat van deze theoretische analyse uit om tot een ethische beoordeling en veroordeling van de kapitalistische productiewijze, welke op de meer-arbeid berust, te komen. Hij toonde aan, dat de vrije arbeid in dit stadium der maatschappelijke ontwikkeling slechts formeel-juridisch vrij is en in wezen den arbeider afhankelijk maakt van de eigenaars der zakelijke productiemiddelen, wier inkomen hij beschouwt als afkomstig te zijn van de arbeiders.

Dat Marx’ denkbeelden, daargelaten of zij juist zijn, zulk een grote invloed konden krijgen, is het gevolg van de ontwikkeling, welke het arbeidsvraagstuk in de 19de eeuw heeft gevolgd. Het bestaan van een massale, bezitloze arbeidersklasse bracht dit probleem in het centrum der maatschappelijke belangstelling. De arbeiders konden, dank zij hun juridische vrijheid, zich organiseren en werden zo een machtige factor in het sociale en politieke leven. Vakverenigingen en arbeiderspartijen oefenden krachtige invloed uit op de verdeling van het maatschappelijk inkomen en op de rechtsvorming. De veranderde waardeschatting van de arbeid heeft zich niet beperkt tot de socialisten; ook in Rooms-Katholieke en Protestants-Christelijke kring heeft men de groeiende betekenis van de arbeid als maatschappelijke factor erkend (kenmerkend is de Encycliek Rerum Novarum van paus Leo XIII uit 1891).

Na Wereldoorlog I heeft het arbeidsvraagstuk een nieuw aspect gekregen: politiek door het deelnemen van arbeiderspartijen aan de regeringen, economisch en sociaal door de massale werkloosheid. De tegenstand, die het eerste heeft gewekt en de wanhoop, welke de tweede deed ontstaan, werkten mee tot het opkomen van de fascistische en nationaal-socialistische dictaturen, waarin de arbeid slechts middel tot het bereiken van macht was, terwijl de politieke en economische invloed der arbeiders werd vernietigd. Daarentegen werd in Rusland de arbeid in het centrum van het gehele politieke en economische leven geplaatst.

MR S. MOK

Lit.: H. Bolkestein, Sociale politiek en sociale opstandigheid in de Oudheid (Amsterdam 1934); Idem, Wohltätigkeit und Armenpflege im vorchristlichen Altertum (Utrecht 1939); P. Brizon, Histoire du travail et des travailleurs (Bruxelles 1926) ; G. Renard e.a., Histoire universelle du travail [Paris 1912-1927: Préhistoire (G. Renard); Grèce Ancienne (G. Glotz); Monde Romain (Paul Louis); Europe chrétienne au moyen âge (P.

Boissonnade) ; Europe moderne (G. Renard en G. Weulersse) ; Amérique avant et après Colomb (L. Capitan en H. Lorin)]; Max Weber, Wirtschaftsgeschichte (München-Leipzig 1923); H. Herkner, Arbeit und Arbeitsteilung (Grundriss der Sozialökonomik, II, 1, Tübingen, 1923, blz. 264-302); Joh. Haessle, Das Arbeitsethos der Kirche (Paderborn 1923).

< >