Wrede (Karl Philipp, vorst von), rijksraad en veldmaarschalk in Beijersche dienst en geboren den 29sten April 1767 te Heidelberg, studeerde aldaar in de regten, wijdde zich tevens aan de beoefening der boschcultuur, werd „Hofgerichtsrath” te Manheim, in 1792 assessor te Heidelberg en was in 1793 als landscommissaris voor de Pfalz geplaatst bij het Oostenrijksche korps van Hohenlohe en in 1795—1798 bij dat van Wurmser. In 1799 betrad hij aan het hoofd van een korps uit de Keur-Pfalz, waarmede hij den 14den October bij Friedrichsfelde streed, de militaire loopbaan, nam als kolonel deel aan de veldtogten van 1799 en 1800 en vocht in laatstgenoemd jaar als generaal-majoor bij Hohenlinden. Na den vrede bevorderde hij de reorganisatie van het Beijersche leger, werd in 1804 luitenant-generaal en verkreeg in 1805 het opperbevel over het Beijersche leger te velde. In 1807 voerde hij bevel in Polen en in 1809 droeg hij niet weinig bij tot de overwinningen bij Abensberg en Landshut.
Hij vervolgde den vijand tot over de Isar, redde in het gevecht bij Neumarkt het door Hiller reeds geslagene leger van Bessières, veroverde Salzburg en bezette Innsbruck, bragt daarna geheel Tyrol tot onderwerping en bevorderde door zijne tijdige komst te Wagram de zegepraal van Napoleon, die hem tot graaf van het Keizerrijk benoemde en met aanzienlijke goederen begiftigde. Daarop werd hij bevorderd tot generaal der kavallerie, bragt in 1812 met Deroy de Beijersche troepen naar Rusland en aanvaardde na den dood van laatstgenoemde het opperbevel. Nadat Beijeren den 12den October 1813 door het Verdrag van Ried zich bij de Verbondene Mogendheden had gevoegd, plaatste von Wrede zich als opperbevelhebber aan het hoofd der vereenigde Beijersche en Oostenrijksche troepen en bragt deze van de Inn naar de Main, waar hij Napoleon bij Hanau den terugtogt wilde afsnijden, maar den 30sten en 31sten October de nederlaag leed en zwaar gewond werd. Terstond na zijne herstelling snelde hij naar Frankrijk, om zich aan het hoofd te plaatsen van het 5de armeekorps. In den slag bij La Rothière (1 Februarij 1814) veroverde hij 23 kanonnen, gaf den doorslag aan de overwinning bij Bar sur Aube en droeg aanmerkelijk bij tot die bij Arcis sur Aube op den 21sten Maart. Inmiddels was hij door den Koning van Beijeren den 7den Maart 1814 tot veldmaarschalk benoemd en den 9den Junij in den vorstenstand opgenomen en verkreeg den 24sten Mei 1825 het in Nordgau gelegene Ellingen als een bij eerstgeboorte erfelijk vorstendom onder de souvereiniteit van Beijeren.
Op het Congrès te Weenen behartigde hij als een bekwaam diplomaat de belangen van Beijeren. Toen in 1815 de oorlog op nieuw uitbarstte, deed hij als bevelhebber van het Beijersche leger een inval in Lotharingen, en na het sluiten van den vrede nam hij als lid van den rijksraad deel aan de beraadslagingen van den eersten Landdag in Beijeren (1819). Later werd hij met verschillende gewigtige zendingen belast en kwam den 1sten October 1822 als generalissimus aan het hoofd van het Beijersche leger. Bij de woelingen in Rijn-Beijeren in 1832 vertrok hij als Hofcommissaris derwaarts en wist er door zijne gematigdheid eerlang de rust te herstellen. Hij overleed te Ellingen den 12den December 1838, en zijn standbeeld prijkt in de zaal der Veldheeren te München.