Waldeck, eigenlijk Waldeck-Pyrmont, een tot het Duitsche Rijk behoorend vorstendom in het noordwestelijk gedeelte van Duitschland, bestaat uit het vorstendom Waldeck en het vorstendom Pyrmont (zie aldaar), welke door Pruissisch grondgebied gescheiden zijn. Het vorstendom Waldeck ligt tusschen de Pruissische provinciën Westfalen en Hessen-Nassau en het vorstendom Pyrmont tusschen Lippe, de provincie Hannover, Bronswijken Westfalen. Het vorstendom Waldeck is verdeeld in drie districten en telt op ruim 19 □ geogr. mijl 47140 inwoners (1875), terwijl Pyrmont, slechts één district vormend, op ruim 1 □ geogr. mijl 7603 inwoners bevat. Het vorstendom Waldeck behoort tot de hoogst gelegene gewesten tusschen de Rijn en de Weser, en tot de voornaamste bergtoppen behooren er: de Hegekopf bij Stryck (846 Ned. el hoog), de Ettelsberg (834 Ned. el hoog) en de Pön (799 Ned. el hoog) bij Usseln.
Naar de zuidoostelijke zijde begint het gebergte allengs te dalen en bereikt er eene hoogte van slechts 600 Ned. el. Genoemde bergen zijn gevormd uit graauwak en leisteen. Het vorstendom Pyrmont bestaat uit een bevallig, door het westelijk gedeelte van het Weser-gebergte omsloten dal en verheft zich ter hoogte van 375 Ned. el, terwijl zijne laagste gedeelten nog altijd eene hoogte hebben van 75 Ned. el. De rivieren behooren er tot het stroomgebied van de Weser; daarvan vermelden wij de Eder met de Werbe, Itter en Aar, de Diemel met de Twiste, en in Pyrmont de Emmer. Tot de minerale bronnen behooren er de zure bronnen bij Niederwildungen en de vermaarde staal- en zoutbronnen te Pyrmont. Het klimaat is er vrij guur, maar gezond, en de gemiddelde jaarlijksche temperatuur bedraagt er 9—10° C. Het vorstendom is niet digt bevolkt, daar men er op de ☐ Ned. mijl nog geen 49 menschen vindt. Deze bevolking, over 14 steden en 107 dorpen verdeeld, behoort ten noorden van de Eder tot den Nedersaksischen en ten zuiden van die rivier tot den Frankischen stam, — voorts grootendeels tot het Protestantsche kerkgenootschap. Behalve drie R. Katholieke gemeenten heeft men er enkele Kwakers, Doopsgezinden en Israëlieten.
Van den grond bestaat 40% uit bouwlanden en tuinen, 16°/o uit hooi- en weilanden, 30°/o uit bosch en 3% uit woeste gronden. De voornaamste voortbrengselen van den landbouw zijn er: rogge, haver, aardappelen en voedingsgewassen voor het vee; in geringere hoeveelheid worden er tarwe, gerst, raapzaad, vlas en mangelwortels verbouwd. De veeteelt is er van veel belang; in 1873 had men er 5699 paarden, 71 ezels, 19714 runderen, 59859 schapen, 15289 zwijnen, 7707 geiten en 3073 bijenkorven. In beide vorstendommen heeft men voortreffelijke wouden, die eene oppervlakte beslaan van 42059 Ned. bunder, waarvan 65% aan den Staat toebehooren. De mijn-ontginning, die er te voren velen bezig hield, is er in den laatsten tijd aanmerkelijk verminderd; niettemin wordt er nog eene aanmerkelijke hoeveelheid ijzererts verkregen. De nijverheid verkeert er in het algemeen in een achterlijken en kwijnenden toestand, doch het bezoek der baden te Pyrmont en Wildungen en vooral het verzenden van Wildunger mineraalwater (in 1876 meer dan 316000 flesschen, zelfs naar China en Japan) is des te drukker. Er zijn nagenoeg geene spoorwegen; alleen de spoorweg van Hannover naar Altenbeker komt; over een kleinen afstand in aanraking met het grondgebied van Pyrmont. Pruissen is er belast met de regeling van het postverkeer.
Men heeft er een gymnasium te Korbach, eene hoogere burgerschool te Arolsen, 123 openbare scholen, 3 landbouwscholen en eenige bewaarscholen. De vorstelijke boekerij te Arolsen telt meer dan 30000 deelen. Beide vorstendommen hebben een constitutioneel-monarchaal staatsbestuur, hetwelk op de grondwet van 17 Augustus 1852 berust. De Vorst, thans Georg Victor (van 15 Mei 1845 tot 17 Augustus 1852 onder voogdij zijner moeder), is bekleed met de uitvoerende magt, doch daarbij aan de grondwet gebonden. De regéring is erfelijk in de mannelijke lijn van het vorstelijk Huis Waldeck (ook van het grafelijk Huis) volgens regt van eerstgeboorte. bij het uitsterven der mannelijke lgn gaat zij in het vorstendom Waldeck over op de vrouwelijke lijn, maar valt in het vorstendom Pyrmont aan Pruissen ten deel. De Vorst wordt meerderjarig na de voleindiging van het 21ste levensjaar, en het vorstelijk Huis is gehouden, de Protestantsche godsdienst te belijden. De domeinen zijn volgens het besluit van 16 Julij 1853 in de eerste plaats bestemd voor het onderhoud van den Vorst en van het vorstelijk Huis, waarna het overschot in de schatkist vloeit. Alle ingezetenen (staatsburgers) genieten er gelijke staatkundige regten zonder onderscheid van geloofsbelijdenis.
De beide Vorstendommen hebben een gemeenschappelijken landdag van 12 afgevaardigden voor Waldeck en 3 voor Pyrmont. Daartoe kan ieder staatsburger gekozen worden, zoodra hij den 30jarigen ouderdom bereikt en 2 jaar het staatsburgerschap bezeten heeft. Kiezers en afgevaardigden worden benoemd voor een tijdperk van 3 jaar. De Landdag bezit de gewone constitutionéle regten. Het landsbestuur is toevertrouwd aan de regéring en volgens een verdrag met Pruissen in handen van een Pruissischen gouverneur (Landesdirector). Het districts- of provinciaal bestuur bestaat er in elk district uit 6 afgevaardigden, welke benoemd worden door kiezers, door de gemeentebesturen aangewezen. Het gemeentebestuur is er in handen van burgemeester en wethouders, door den gemeenteraad voor den tijd van 6 jaren gekozen, en de leden van den gemeenteraad worden benoemd door de ingezetenen, die den 25-jarigen ouderdom bereikt hebben en door den census daartoe bevoegd zijn. De kerkelijke zaken zijn er in handen van een Protestantsch consistorie met 4 superintendenten.
De regtsbedeeling is er vereenzelvigd met die van Pruissen; de hoogste instantie is het Hooge Hof te Berlijn, als Hof van cassatie voor strafzaken en als geregtshof ter derde instantie voor civiele zaken, en voor appél dient het geregtshof te Cassel. In het Vorstendom zelf heeft men de arrondissementsregtbank te Arolsen, de regtbank te Pyrmont en de kantongeregten te Arolsen, Korbach, Wildungen en Pyrmont. Alle zware en staatkundige misdrijven, alsmede de drukpers-overtredingen worden voor de jury gebragt. De regtspraak is openbaar en geschiedt mondelijk. De schatkist ontvangt er 186000 gulden van Pruissen, en de staatsbegrooting voor 1880 bedroeg er zoowel voor inkomsten als voor uitgaven bijna 600000 gulden.
In 1878 beliep de staatsschuld voor Waldeck 1650000 en voor Pyrmont 166000 gulden. Met betrekking tot het leger is men er gebonden aan de militaire overeenkomsten met Pruissen en aan het Pruissische stelsel. Het wapen is verdeeld in 8 velden, van welke dat voor Waldeck eene zwarte, achtstralige ster draagt op gouden grond en dat voor Pyrmont een rood ankerkruis op zilver, alles omgeven door een purperen mantel en gekroond met een vorstelijken hoed. De kleuren der vlag zijn zwart, rood en geel. De residentie is Arolsen, en in den Bondsraad heeft Waldeck ééne stem.
Het aanvankelijk grafelijke Huis Waldeck stamt af van de graven von Schwalenberg, van welke Widukind en zijn broeder Hermann reeds in 1189 als graven van Waldeck worden vermeld. Een hunner neven, Volkwin, stichtte eene nieuwe lijn Schwalenberg, en een ander, Adolf (1218—1270) zette het geslacht Waldeck voort. Het middelpunt van het graafschap was het landschap Waldeck in Hessen, hetwelk de stad en den burgt Waldeck, Sachsenhausen, Bergheim en andere plaatsen omvatte. Nadat in 1362 de lijn Schwalenberg uitgestorven was, maakten de bisschop van Paderborn en graaf Simon III van de Lippe zich van het graafschap meester. Ook de heerlijkheid Pyrmont, welke tot op dien tijd aan een tak der Schwalenbergen en daarna aan den graaf van Spiegelberg had toebehoord, verviel in 1557 aan Lippe en werd eerst in 1631 met Waldeck vereenigd. Graaf Adolf was alzoo de stamvader van het tegenwoordig Huis Waldeck, en zijne goederen bleven onverdeeld tot 1387. Omstreeks dien tijd overleed Hendrik de Ijzeren, wiens zonen stichters werden van de lijnen Waldeck en Landau, doch laatstgenoemde stierf uit in 1495. Sedert 1438 waren de beide lijnen leenmannen van het Huis Hessen.
Hierdoor ontstonden later vele onéénigheden, welke in 1635 uit den weg geruimd werden door eene overeenkomst, vervolgens bij het vredesverdrag van Münster bekrachtigd. Toen in 1842 Hessen wederom aanspraak maakte op de leenheerschappij, besliste de Duitsche Bond in 1847, dat zij door de ontbinding van het Duitsche Rijk vervallen was. In 1580 stichtten Christian en Volrad IV de lijnen Eisenberg en Wildungen. Het graafschap Wildungen viel ten deel aan graaf Georg Friedrich (zie onder), die in 1682 door keizer Leopold I in den rijksvorstenstand werd opgenomen. Met hem echter verdween in 1692 de lijn Wildungen, waarna hare goederen ten deel vielen aan Christian Ludwig, van de lijn Eisenberg, bij welke in 1687 het eerstgeboorteregt werd ingevoerd. De zoon van laatstgenoemde, graaf Friedrich Anton Ulrich, ontving in 1712 van keizer Karel VI de waardigheid van rijksvorst, en zijn jongere broeder, Josias (♰ 1738), werd de stichter van de lijn der graven Waldeck zu Bergheim. Hij zelf (♰ 1728) werd eerst opgevolgd door zijn zoon Christian Philipp (♰ 1728), en deze door diens broeder Karl August Friedrich (♰ 1763), welke laatste als generaal in Oostenrijksche dienst deel nam aan den Oostenrijkschen Successie oorlog. zijn oudste zoon en opvolger, Friedrich, verkreeg in 1803 stem in den raad der rijksvorsten, schonk in 1806 aan zijn jongsten broeder Georg het graafschap Pyrmont en voegde zich in 1807 bij den Rijnbond. zijn jongere broeder Christian August (♰ 1798) onderscheidde zich als Oostenrijksch veldmaarschalk in den eersten Coalitie-oorlog. Daar Friedrich in 1812 overleed zonder kinderen na te laten, werd hij opgevolgd door zijn broeder Georg, die alzoo Waldeck en Pyrmont onder zijn beheer vereenigde, en toen deze in 1813 stierf, kwam het bewind in handen van zijn oudsten zoon Georg Friedrich Heinrich, die in 1815 zich voegde bij den Duitschen Bond.
Hij verleende in 1814 aan zijn land eene nieuwe grondwet, welke echter groote ontevredenheid wekte bij de Standen, wier voorregten daardoor werden vernietigd. In overleg met de ridderschap en de steden werd daarop den 9den April 1816 eene gewijzigde grondwet afgekondigd, welke tot 1848 van kracht bleef. De vertegenwoordiging bestond nu uit leden van de ridderschap, de steden en den landbouwenden stand; zij had het regt, om het invoeren van belastingen toe te staan en nam deel aan de wetgeving. Voor de uitvoering van de besluiten der Vertegenwoordiging zorgde voorts eene door haar uit hare leden gekozene commissie, welke den naam droeg van Landstandische Deputation. Intusschen werd tot 1848 de Landdag slechts driemaal bijeengeroepen. In 1832 voegde zich het Vorstendom bij het Duitsche Tolverbond. Vorst Georg overleed den 15den Mei 1845 en werd opgevolgd door zijn minderjarigen zoon Georg Victor (geboren den 14den Januarij 1831) onder het voogdijschap van zijne moeder Emma, prinses von Anhalt-Bernburg-Schaumburg, bijgestaan door den regérenden vorst Leopold von Lippe Detmold. In 1848 openbaarde zich ook in Waldeck het verlangen naar eene vrijzinnige grondwet.
Een constituérende Landdag stelde de grondwet vast van 23 Mei 1849, waarin verantwoordelijkheid der ministers, vrijheid van drukpers, belasting op de kerkelijke goederen enz. als beginselen waren opgenomen. Vorst Georg Victor, die den 14den Januarij 1852 meerderjarig werd, verklaarde echter, dat hij ongenegen was het bewind te aanvaarden zoolang de democratische grondwet van 1849 van kracht bleef. Dientengevolge bragt de regéring in eene daartoe zaâmgeroepene Landdagvergadering een ontwerp van grondwetsherziening ter tafel, hetwelk goedgekeurd en op den dag, waarop de Vorst het bewind aanvaardde (17 Augustus 1852), afgekondigd werd. In 1855 ontstond er onéénigheid tusschen de regéring en den Landdag, welke laatste aanspraak maakte op het regt van verdagen en eindelijk den 16den Februarij 1856 ontbonden werd. De aftredende afgevaardigden werden echter bijna allen herkozen, doch betoonden zich volgzamer en namen ook het ontwerp van gewijzigde kieswet (trapsgewijze verkiezingen, klassenstelsel en census) bijna onveranderd aan. Daarentegen verwierp de Landdag van 1859 eene wijziging der kieswet ter gunste der hoogst-aangeslagenen en der capaciteiten, zoodat hij in Januarij 1860 ontbonden werd. De regéring echter dreef hare plannen niet door bij den nieuwen Landdag. Op den lsten Augustus 1862 werd eene militaire conventie met Pruissen gesloten, en na de gebeurtenissen van 1866 behoorde Waldeck tot de leden van den NoordDuitschen Bond.
Toch verwierp de Landdag de Bondsconstitutie, om den Vorst tot eene naauwere verbindtenis met Pruissen aan te sporen; deze kwam den 18den Julij 1867 tot stand en werd den 22sten October door de Vertegenwoordiging bevestigd. Dientengevolge werd het bestuur in Waldeck van den lsten Januarij 1868 af voor den tijd van 10 jaren aan Pruissen opgedragen, dat daarop den landraad von Flottwell tot gouverneur (Landesdirector) benoemde. De Vorst behield echter het regt van genade, het bestuur over de kerkelijke aangelegenheden en de bekrachtiging der wetten. Hoewel de geheele opbrengst der domeinen aan den Vorst verbleef, werd door gemelde overeenkomst met Pruissen de schier ondragelijke druk der belastingen, vooral door de eischen voor het leger verzwaard, aanmerkelijk verminderd. Door de stichting van het Duitsche Keizerrijk ondergingen de zaken in Waldeck geenerlei verandering. Flottwell nam in 1871 zijn ontslag en werd vervangen door den voormaligen landraad von Sommerfeld, waarna de overeenkomst met Pruissen in 1878 werd verlengd. De derde dochter van vorst Georg Victor, prinses Emma Adelaide Wilhelmine Thérèse, geboren den 2den Augustus 1858, is op den 7den Januarij 1879 in het huwelijk getreden met Willem III, koning der Nederlanden.
Van de leden van het Huis Waldeck vermelden wij afzonderlijk: Georg Friedrich, graaf, later vorst von Waldeck, een beroemd veldheer en staatsman, geboren den 21sten Januarij 1620. Hij was de zoon van graaf Wolrad IV, den stichter der Iijn Eisenberg, ontving eene zorgvuldige opvoeding, volbragt in 1639 voor zijne verdere vorming eene reis naar Parijs, trad na het overlijden van zijn vader (1850) in Nederlandsche krijgsdienst, huwde in 1643 met gravin Elisabeth Charlotte von Nassau-Siegen, werd in 1645 door het afsterven van zijn ouderen broeder, Philipp Theodor het hoofd van zijn geslacht en keerde toen naar Waldeck terug. Reeds in 1651 echter trad hij weder als generaal-majoor in dienst bij het Brandenburgsche leger, verkreeg het opperbevel in eenige vestingen over de ruiterij, werd voorts lid van den Geheimen Raad, nam deel aan de invoering van vele hervormingen in het binnenland en leidde op eene schrandere en krachtige wijze de buitenlandsche politiek. Hij was oorzaak, dat de Groote Keurvorst zich aan het hoofd stelde der Protestantsche oppositie en daardoor aan Brandenburg eene invloedrijke plaats bezorgde in het Duitsche Rijk. Wel is waar mislukte het plan van Waldeck, dat hij in 1654 koesterde, namelijk om eene vereeniging tot stand te brengen der Protestantsche Standen (uitgezonderd Saksen en de Pfalz) onder de leiding van het Huis Hohenzollern, maar hij wees toch daardoor den regten weg aan de politiek van den jeugdigen, zich krachtig ontwikkelenden Staat. bij het uitbarsten van den Zweedsch-Poolschen Oorlog drong Waldeck vruchteloos aan op eene vereeniging met Zweden, bestuurde daarop de krijgstoerustingen in Pruissen, bevorderde in 1656 de onderteeking van het Verdrag van Marienburg, voerde in den slag bij Warschau het bevel over de ruiterij, maar moest bij Lyck het onderspit delven voor de Polen, weswege hij door zijne vijanden aan het Hof geweldig werd aangevallen.
Toen de Keurvorst door zijn verbond met Polen en wegens de verkiezing van Leopold tot keizer de antiOostenrijksche politiek van Waldeck liet varen, nam deze in Mei 1658 zijn ontslag uit de Brandenburgsche dienst en zag zich tot generaal der kavallerie benoemd in die van Zweden, welke hij echter na den Vrede van Oliva (1660) desgelijks verliet. Een kort vertoef in Frankrijk schonk hem de overtuiging, dat van deze zijde en niet van die der Habsburgen het grootste gevaar dreigde voor de vrijheid van Duitschland en Europa, en van dat oogenblik af was hij de hevigste tegenstander van Frankrijk en van Lodewijk XIV. In 1664 streed hij als luitenant-generaal in het rijksleger voor Oostenrijk tegen de Turken bij St. Gotthardt. Daarna (1665) trad hij als opperbevelhebber in dienst van hertog Georg Wilhelm von Celle en bevorderde het verbond van dezen met de Nederlanden en met Brandenburg. In September 1692 aanvaardde hij de betrekking van veldmaarschalk in het Nederlandsche leger, bewees als krijgskundig raadsman aan den prins van Oranje in den oorlog tegen Frankrijk gewigtige diensten, vooral door eene uitmuntende organisatie der troepen, en was in sommige veldtogten chef van den generalen staf en in andere opperbevelhebber. Bij Senef (11 Augustus 1674) werd hij zwaar gewond. Ook was hij werkzaam als gezant, vooral in het Duitsche Rijk, waar hij de Vorsten tot het bestrijden van Frankrijk zocht op te wekken. Zelfs na den Vrede van Nijmegen zette hij zijne bemoeijingen voort, om het Rijk in staat van verdediging te brengen tegen de eerzuchtige plannen van Lodewijk XIV. Vooral door zijn invloed ontstonden de associatie der Duitsche Rijksstanden in 1681, het Luxemburger Verbond in 1682 en het Augsburger Verbond van 1686. Nadat hij in 1682 in den Rijksvorstenstand was opgenomen, streed hij aan het hoofd der rijkstroepen als rijksveldmaarschalk tegen de Turken in Hongarije en sedert 1689 weder in de Nederlanden tegen de Franschen. Luxembourg echter bragt hem den 1sten Julij 1690 bij Fleurus de nederlaag toe. hij overleed den 18den November 1692, en met hem nam de lijn Eisenberg een einde.