Vuurmakerij. Tot het maken van vuur heeft men zich in den loop der eeuwen van zeer verschillende middelen bediend. Bij de oude Indiërs, Grieken, Romeinen en Germanen, evenals thans nog bij de Indianen in Amerika, bezigde men daartoe twee stukken droog hout en ontwikkelde door deze tegen elkander te wrijven zooveel warmte, dat er vuur ontstond. Het snelle wrijven werd bij sommige volken bevorderd door een koord, hetwelk op dergelijke wijze gebruikt werd als dat van de drilboor.
Later werd het pneumatisch vuurtuig uitgevonden, zoodanig ingerigt, dat door de warmte, voortgebragt door een snel zamenpersen der lucht in een hollen cylinder, een aldaar aanwezig stukje zwam werd aangestoken. Meer algemeen echter kwam het vuurslag in zwang, bestaande uit een vuursteen en staal; door de vonken, die de vuursteen aan het staal ontlokte, werd verkoold linnen in eene tonderdoos in brand gestoken. Deze laatste is vervolgens ook wel door eene soort van lont vervangen. Wijders gebruikte men van ouds brandglazen. In 1780 bedacht Fürstenberger te Basel het electrisch vuurtuig, waarin door zink en verdund zwavelzuur waterstofgas ontwikkeld en door de vonk van een electrophoor in brand gestoken wordt. Veel beter is de toestel van Döbereiner, in 1823 uitgevonden, waarin waterstofgas ontwikkeld wordt, hetwelk ontbrandt zoodra het door eene platinaspons wordt geleid. Thans echter zijn tot het maken van vuur de strijkzwaveltjes algemeen in gebruik.