Onder dezen naam vermelden wij:
Jacobus Voorda, een verdienstelijk Nederlandsch regtsgeleerde en de telg van een Vlaamschen stam, ook van de Voorde geheeten. Hij werd geboren te Harlingen den 17den Januarij 1698, studeerde te Franeker, en werd er in 1723 lector en vervolgens hoogleeraar. In 1730 vertrok hij in deze betrekking naar Utrecht en verwierf er door zijne lessen grooten roem. In 1760 legde hij zijn ambt neder, keerde naar Friesland terug en overleed te Leeuwarden den 20sten Junij 1768. Hij schreef o.a.: „Commentarius ad legem Falcidiam (1730)”, — „Interpretationes et emendationes Juris Romani (1735)”, — en „Electorum liber singularis (1749)”.
Bavius Voorda, desgelijks een verdienstelijk regtsgeleerde en een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Franeker den 1sten Julij 1729, studeerde te Utrecht en te Leiden, en werd vervolgens hoogleeraar, eerst te Franeker en toen te Leiden. Wegens politieke geschillen werd hij in 1788 van zijn ambt ontzet, maar herkreeg het in 1795, waarna hij in 1799 te Leiden overleed. Hij schreef: „Criminele ordenantie van koning Philips, met aanteekeningen (1792)”, — en „Theses controversae (1796)”.
Joan Hendrik Voorda, een broeder van den voorgaande en geboren te Utrecht den 8sten Julij 1732. Hij werd hoogleeraar in de regtsgeleerdheid te Utrecht, moest wegens staatkundige woelingen zijn ambt nederleggen, bekleedde van 1795 tot 1802 dezelfde betrekking te Franeker, en overleed te Leeuwarden den 29sten Maart 1814.