Visconti is de naam van een vermaard geslacht uit Lombardije en beteekent plaatsvervangend graaf, zoodat de Visconti vermoedelijk stadhouders waren van den Keizer te Milaan. Zelven meenen zij af te stammen van den graaf van Angloria, een nakomeling der koningen van Lombardije.
De eerste van wien melding gemaakt werd ter gelegenheid der belegering van Milaan (1037) is Heribrand (Eriprando). Zijn zoon Ottone, in 1075 vice-comes van het aartsbisdom Milaan, doodde volgens de sage in 1099 vóór Jerusalem een Saraceen en koos diens helmsieraad, eene gevleugelde, vlammenspuwende slang, tot wapen. Hij stierf te Rome in 1111 bij een opstand tegen Hendrik V, terwijl hij den Keizer bijstond bij het beklimmen van zijn ros, en liet twee zonen achter. De jongste van deze, Giovanni genaamd, was de grootvader van Teobaldo Visconti, die onder den naam van Gregorius X in 1271 de pauselijke kroon ontving. De Oudste, Uberto, was in 1206 opperbevelhebber te Milaan en leefde er in aanhoudende veete met de familie della Torre.
De oudste zoon van Uberto, Ottone geheeten, geboren in 1208 te Ugogne, werd in 1263 aartsbisschop van Milaan. Toen Martino della Torre hun verbood, in Milaan te verschijnen, verzamelde hij alle Ghibellijnen en maakte zich meester van Arona. Zijn aanslag op Milaan wilde echter niet gelukken, en eerst in 1277 behield hij de overhand op het geslacht della Torre. Hij liet in 1295 de heerschappij over Milaan achter aan zijn neef Matteo Visconti; deze werd in 1302 verjaagd, maar keerde in 1311 terug en overleed, beladen met den kerkelijken ban, in 1322. Zijn zoon en opvolger Galeazzo, geboren den 21sten Januarij 1277, werd in 1313 door den Keizer tot vicaris van Piacenza benoemd, maar in 1327 door Lodewijk de Beyer in het slot te Monza in den kerker geworpen. Hij herkreeg wel is waar in 1328 door tusschenkomst van de aanvoerders der Ghibellijnen zijne vrijheid, maar overleed kort daarna.
— Zijn zoon Azzo, geboren in 1302, werd in 1328 tegen betaling van 60.000 florijnen door Lodewijk de Beijer tot rijksvicaris te Milaan benoemd en maakte zich langzamerhand meester van geheel Lombardije. Daar hij geene kinderen naliet, werd hij in 1339 opgevolgd door zijn oom Lucchino, derden zoon van Matteo Visconti en geboren omstreeks het jaar 1287; deze bevestigde met bloedige gestrengheid zijne heerschappij te Milaan en breidde de magt van zijn Huis tevens uit over Piémont en over de Lunigiana, — voorts was hij een bevorderaar der wetenschappen, hield briefwisseling met Petrarca en beoefende ook zelf de dichtkunst. Hij overleed den 24sten Januarij 1349.
— Zijn broeder Giovanni, sedert 1328 aartsbisschop van Milaan, regeerde met meer zachtheid en verkreeg door aankoop Bologna, alsmede in 1353 de heerschappij over Genua. Ook hij was een groot voorstander der wetenschappen, een bewonderaar van Dante en een begunstiger van Petrarca.
— Hij werd opgevolgd door zijne drie neven Matteo II, Bernabo en Galeazzo II, die gemeenschappelijk heerschappij voerden over Milaan en Genua en de overige bezittingen onderling verdeelden. Galeazzo verkreeg Como, Novara, Vercelli, Asti, Tortona en Alessandria en deelde na den dood van Matteo (1355) diens bezittingen (Bologna, Parma, Piacenza, Lodi) met zijn broeder Bernabo, die nu Cremona, Crema, Brescia en Parma ontving. De rijkdom en de magt van dit Huis wekten veler nijd, en de naburen vereenigden zich tot een grooten bond tegen de Visconti’s. In het binnenland deden drukkende belastingen en een gestreng bestuur bij herhaling oproer ontstaan. Weldra gingen Bologna en Genua voor de beide broeders verloren. Daarentegen verdedigden zij met goed gevolg door talrijke gehuurde krijgsbenden hunne overige bezittingen en handhaafden er bij den vrede van 1364 hun gezag. De groote schatten van het Huis Visconti gaf aanleiding tot huwelijksverbindtenissen zijner leden met vorstelijke geslachten. Galeazzo, die ten laatste zijn zetel naar Pavia verlegd had, overleed in 1378.
— Hij werd opgevolgd door zijn zoon Giovangaleazzo, graaf van Virtù, gehuwd met de Fransche koningsdochter Isabella van Valois. Door de Milanézen aangezocht, de teugels van het bewind te aanvaarden, deed hij zijn oom Bernabo, die zich door zijne verkwisting en wreedheid gehaat had gemaakt, in 1385 met zijne beide zonen in hechtenis nemen en op een kasteel brengen, waar zij weldra stierven, zoodat de bezittingen der Visconti’s weder in ééne hand vereenigd waren. Dit geslacht bereikte dan ook in Giovangaleazzo het toppunt van luister. Hij ontving voor eene som gelds het verlof van keizer Wenzel, den titel te voeren van hertog van Milaan, verwierf Pisa, Siéna, Perugia, Padua en Bologna en was zelfs voornemens, zich den titel van Koning van Italië toe te eigenen, — hetgeen echter Florence en Venetië door gedurige oorlogen zochten te beletten.
Zijne voornaamste eigenschappen waren eer- en heerschzucht, wreedheid en achterdocht; maar hij huldigde tevens de wetenschappen, noodigde de vermaardste mannen aan zijn Hof, herstelde de universiteit te Piacenza, begiftigde die te Pavia en legde de grondslagen voor grootsche gebouwen, bijv. voor den Dom te Milaan, voor de Certosa bij Pavina en voor de brug over de Tessino bij laatstgenoemde stad.
— Zijne beide wettige zonen Gian Maria en Filippo Maria en een onwettige zoon Gabriele verdeelden na zijn dood zijne landen, doch daar zij nog minderjarig waren, hield de Hertogin-weduwe met een regentschap de teugels van het bewind in handen en er ontstonden hevige burgertwisten, gedurende welke de Hertogin overleed (1404). Gabriele werd in 1408 te Genua ter dood gebragt, en Gian Maria ontwikkelde zich tot een wreedaardig monster. Hij deed de slachtoffers van zijne wraak en achterdocht voor zijne oogen door honden verscheuren en voederde deze met menschenvleesch. Eindelijk werd hij den 16den Mei 1412 in de kerk met een dolk gedood.
— Zijn broeder Filippo Maria, geboren in 1391, had na den dood zijns vaders Pavia en omstreken verkregen, maar stelde zich nu ook in het bezit van de landen zijns broeders en veroverde met hulp van zijn veldheer Frans van Carmagnola geheel Lombardije. Hij overleed In 1447 te Pesaro zonder mannelijke nakomelingen na te laten, zoodat zijne heerschappij ten deel viel aan Frans Sforza, den gemaal van zijne onwettige dochter Bianca.
— Ook andere leden van het geslacht Visconti hebben zich op het gebied der wetenschap of op het oorlogsveld onderscheiden. Onder dien naam vermelden wij nog:
Ennio Quirino Visconti, een uitstekend oudheidkundige, geboren te Rome den 1sten November 1751. Hij was de zoon van Giambattista Antonio Visconti (geboren in 1712, ♰1784), prefect der oudheden te Rome. Hij studeerde in de regten en werd door den Paus benoemd tot buitengewoon kamerheer en onderbibliothecaris van het Vaticaan en na het voleindigen van het tweede deel van het door zijn vader begonnen „Museo Pio-clementino (1782-1807, 7 dln)” tot conservator van het Museum Capitolinum. Bij de eerste bezetting door de Franschen aanvaardde hij in het nieuwe Voorloopig Bewind de portefeuille van Binnenlandsche Zaken en werd in 1798 consul, maar keerde weldra terug tot zijne wetenschappelijke werkzaamheden. Bij het naderen van het Napolitaansche leger vertrok hij naar Parijs, waar hij tot opziener der kunstverzamelingen van het Louvre en conservator der oudheden, alsmede tot hoogleeraar in de archaeologie werd benoemd.
In die betrekking gaf hij van 1801-1803 een uitmuntenden catálogus der kunstschatten van gemeld muséum in het licht. Daarop volgden: „Iconographie greeque (1808, 3 dln)” en „Iconographie romaine (1818-1820, 3 dln)”, welke getuigenis geven van zijne ongemeene geleerdheid. In 1817 begaf hij zich naar Engeland, om er standbeelden, door lord Elgin uit de puinhoopen van het Parthenon opgedolven, in oogenschouw te nemen, en schreef daarna: „Mémoire sur les ouvrages de sculpture du Parthénon (1818)”. Hij overleed den 7den Februarij 1818, en eene uitgave zijner gezamenlijke werken werd in dat jaar bezorgd door Labus.
— Ook zijne beide broeders Filippo en Alessandro, beiden overleden, hebben zich als oudheidkundigen verdienstelijk gemaakt.
Emilio Visconti-Venosta, een Italiaansch staatsman, geboren te Milaan in 1830. Hij wijdde zijne kracht reeds vroeg aan de vrijzinnige dagbladpers, was eerst een aanhanger van Mazzini, werd in 1859 door dezen tot commissaris bij Garibaldi benoemd, vervolgens aan den dictator Farini in Parma en Módena toegevoegd, waar hij de vereeniging van deze landen met Sardinië bevorderde, vergezelde in 1860 den markies Pepoli naar Parijs en Londen, werd afgevaardigde, daarna adjunct van den tot stadhouder van Napels benoemden minister Farini voor buitenlandsche aangelegenheden, vervolgens secretaris-generaal in het ministérie van Buitenlandsche Zaken en zag zich van Mei 1863 tot September 1864, voorts van 1866 tot 1867 en van 1869 tot 1876 onder Lanza en Minghetti zelf met de portefeuille van Buitenlandsche Zaken belast.
Met groote bekwaamheid leidde hij onderscheidene gewigtige onderhandelingen, zooals: die over de Septemberconventie, de annexatie van Venetië en den vrede met Oostenrijk, de annexatie van den Kerkelijken Staat, de toetreding tot het Driekeizersverbond enz.