Vannucci. Onder dezen naam vermelden wij:
Piétro Vannucci, bijgenaamd Perugino, den voortreffelijksten schilder der Umbrische school en den leermeester van Rafaël. Hij werd geboren in 1446 te Citta della Pieve , genoot op negenjarigen leeftijd het eerste teeken-onderwijs, vertoefde op zijne togten geruimen tijd te Florence en kwam er onder de leiding van Verrochio, bij wien Leonardo da Vinci tot zijne medeleerlingen behoorde. In 1476 schilderde hij fresco's op het stadhuis te Perugia en in 1478 te Cerqueto, belastte zich in 1483 met de vervaardiging van een altaarstuk voor de kapél van het stedelijk bestuur te Perugia, maar vertrok vóór de voltooijing hiervan naar Rome, om er de muurschilderingen der Sixtijnsche kapél te schilderen („Mozes en Zippora”, — „De doop van Christus", — en „Het toekennen van de sleutels aan Petrus”). In 1493 zag hij zich gekozen tot lid van den gemeenteraad van Perugia. Hij vestigde voorts zijne werkplaats te Florence en ontving vele bestellingen. In 1500 behoorde hij tot de „priores” te Perugia en nam deel aan den strijd over den „David” van Michele Angelo. Nadat hij langen tijd te Perugia gewoond had, riep paus Julius II hem in 1507 of 1508 naar Rome, maar hij keerde weldra naar zijne geboortestreek terug. Zijne laatste muurschildering (in de kerk van Frontignano) schilderde hij in 1522.
Hij overleed in dat jaar te Frontignano aan de pest. Hij was een uitstekend schilder, die vooral uitmuntte door correctheid van teekening en zuiverheid van kleur. Zijne figuren zijn bevallig, sierlijk en vol uitdrukking, hoewel hij niet schittert door kracht en rijkdom van compositie. Vooral zijne „Piéta” van 1495 en zijne „Hemelvaart” voor Vallombrosa worden als keurige kunstgewrochten zeer geroemd. Sedert 1500 schilderde hij vooral om geld te verdienen, zoodat hij de voltooijing zijner ontworpen stukken overliet aan zijne leerlingen. Toch heeft men ook uit dat tijdperk nog voortreffelijke voortbrengselen van zijn penseel, zooals: „Eene Madonna met Heiligen”, thans in het muséum te Londen, en eene „Heilige Familie”, thans te Nancy. Het aantal zijner stukken in Italiaansche muséa is zeer groot, terwijl deze ook elders in de groote verzamelingen niet ontbreken.
Atto Vannucci, een Italiaansch geschiedschrijver, geboren den lsten December 1808 te Tobbiana op het grondgebied van Pistoja. Hij was bestemd voor den geestelijken stand, maar verliet het seminarium, om zich aan de beoefening der geschiedkunde te wijden. Op zijn 23ste levensjaar zag hij zich benoemd tot hoogleeraar in de letteren en later in de geschiedenis aan het Collegio Cicognini te Prato. Hij werd in de staatkundige processen van 1848—1849 gewikkeld en moest geruimen tijd als balling in den vreemde vertoeven, vooral in Frankrijk, Engeland, België en Zwitserland, waar hij in 1852—1853 onderwijs gaf in de Algemeene geschiedenis, daarna wederom in Frankrijk, totdat hij in 1856 terugkeerde naar Florence. Van de nieuwe Italiaansche regéring verkreeg hij achtervolgens de betrekkingen van bibliothecaris der Bibliotheca Magliabecchiana, van hoogleeraar in de Latijnsche letterkunde aan het Istituto di studi superiori, van senator en van regéringsgevolmagtigde bij de opperdirectie van gemeld Istituto. Als schrijver onderscheidt hij zich door een krachtigen, kernachtigen stijl, welke op dien van Tacitus geijkt. Hij schreef: „Storia dell Italia antica (1846—1855, 4 dln; 3de druk, 1872)”. — „I primi tempi della liberta fiorentina (1856; 3de druk,3871)”, — I martiri della liberta italiana (6de druk, 1877)”, — „Studj storici e morali sulla letteratura latina (1854; 3de druk, 1871)”, — „Ricordi della vita e delle opere di G. B. Niccolini (1866, 2 dln)”, — „Proverbi latini illustrati.”