Tommaséo (Niccolo), een verdienstelijk Italiaansch schrijver, geboren in 1803 te Sebenico in Dalmatië, studeerde te Padua in de regten, vervolgens in de wijsbegeerte en letteren, vestigde zich in 1827 te Florence, was medewerker aan de „Antologia di Firenze”, doch vertrok later naar Frankrijk en toen naar Corsica. Nadat Oostenrijk in 1838 eene amnestie had uitgevaardigd, woonde hij meestal te Venetië.
Wegens een verzoekschrift aan den Keizer om eene minder gestrenge toepassing der censuur werd hij den 18den Januarij 1848. met Manin in hechtenis genomen, maar den 17den Maart door het volk bevrijd, den 22sten Maart tot lid van het Voorloopig Bewind gekozen en na de catastrophe van 11 Augustus 1848 met Manin als minister van Eeredienst en Onderwijs aan het hoofd gesteld van de revolutionaire regering.
Vruchteloos zocht hij te Parpijs bijstand voor de Venetiaansche Republiek. Toen Venetië in 1849 capituleerde, moest hij vóór den intogt der Oostenrijkers de stad verlaten. Nu vertoefde hij geruimen tijd te Corfu, waar hij ten gevolge eener ongesteldheid blind werd, en van 1854 tot 1859 te Turijn. Zoowel een hoogleeraarsambt als hem aangebodene staatsbetrekkingen wees hij van de hand, en overleed te Florence den 1sten Mei 1874.
Van zijne geschriften vermelden wij: „Della educazione (1834; 3de druk, 1836)”, — „Nuovi scritti (1839—1840, 4 dln)”, — „Studj critici (1843, 2 dln)”, — en „Della pena di morte (1865)”. Zijne staatkundige geschriften verzamelde hij onder den titel: „Il secondo esiglio (1862, 2 dln)”, en jegens de Italiaansche taal heeft hij zich verdienstelijk gemaakt door zijn „Dizionario dei sinonimi della lingua italiana (5de druk, 1867, 2 dln)”.
Ook leverde hij een voortreffelijken commentaar op de werken van Dante, — voorts: „Nuovi studj su Dante (1865)”, — „Canti popolani toscani, corsici, illirici, greci (1843, 2 dln)”, — en „Lettere di Santa Caterina de Siena (1860 , 4 dln)”. Tevens bewerkte hij de gezantschapsberigten, die betrekking hebben op de geschiedenis van Frankrijk in de 16de eeuw, en bezorgde eene uitgave van de „Lettere di Pasquale de’ Paoli (1846)”. Eindelijk schreef hij de romans: „II duca d’Atene (1836)” en „Fede e bellezza (1852)”.