Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Swart

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Jacob Swart, een uitstekend zeevaartkundige, geboren te Amsterdam den 17den Julij 1796. Op 20-jarigen leeftijd werd hij stuurmansleerling en volbragt eene reis naar Oost-Indië. Hij onderscheidde zich zoozeer door zijne bekwaamheid, dat hij in 1821 benoemd werd tot onderwijzer aan de kweekschool voor zeevaart te Amsterdam. In 1828 echter liet hij deze betrekking varen en kwam aan het hoofd der bekende uitgeversfirma de weduwe G. Hulst van Keulen. Hier gaf hij van 1829 tot 1859 negen drukken uit van zijne „Sterre- en zeevaartkundige tafelen”, — voorts eene vernieuwde en verbeterde uitgave der „Zeemanstafelen (1832)” van Douwes, benevens eene verklaring van den „Zeemans-almanak”. Zijne „Practische Zeevaartkunde” beleefde in 1866 eene vierde uitgave, en in 1851 is een „Almanak ten dienste der zeelieden” door zijne zorg in het licht verschenen. Nadat hij in 1841 met Tindal de redactie had op zich genomen der „Verhandelingen en berigten betrekkelijk het zeewezen, enz.”, vond hij eene uitstekende gelegenheid, om daarin de vruchten van zijne nasporingen en berekeningen mede te deelen Hij was ridder der Orde van den Nederlandschen Leeuw en lid van onderscheidene geleerde genootschappen, sedert 1830 Rijks-onderwijzer in de zeevaartkunde, van 1832—1857 bewaarder en beheerder der Rijks-instrumenten, van 1838—1850 lid der commissie tot het examinéren van zee-officieren, en overleed den 14den Maart 1866.

Willem Simon Swart, een Nederlandsch wis- en natuurkundige, geboren te Leiden den 6den December 1807. Hij studeerde te Amsterdam en te Utrecht en verwierf in 1831 het doctoraat in de wis- en natuurkunde. Hij was een geliefde leerling van den hoogleeraar Moll en zag zich reeds vóór zijne promotie benoemd tot lector in de wis- en natuurkunde bij de maatschappij: „Felix Meritis” te Amsterdam , alsmede bij het departement Amsterdam der Maatschappij tot Nut van ’t Algemeen. Weldra werd hij leeraar in de scheikunde aan het athenaeum en aan de klinische school aldaar, en in 1834 hoogleeraar in de wis- en natuurkunde. Verder was hij lid en vele jaren voorzitter van de eerste klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Zijne talrijke bezigheden waren echter te drukkend voor zijn zwak lichaam, zoodat hij na langdurige sukkeling den 12den Maart 1847 overleed. In het tijdschrift van het Instituut leverde hij: „Waarnemingen over den met de diepte toenemenden warmtegraad in den Artesischen put op de Nieuwe Markt te Amsterdam (1841)”, — „Onderzoekingen naar de onderscheiding van arsenicum en antimonium bij het gebruik van den toestel van Marsch (1842)”, — „Beproeving van meteorologische werktuigen (1842)'’, — „Verslag van de proefneming om den zoogenaamden Artesischen welput in de hoofdstad tot stand te brengen (1844)”, — „Over de nieuwe alcalimetrische methode en daarbij behoorenden toestel (1845)”, — en „Sur le magnetisme par rotation (1846)”. Hij was een ijverig lid van het wiskundig genootschap: „Een onvermoeide arbeid komt alles te boven” en een der ijverigste oprigters van de „Maatschappij ter bevordering van pharmacie”.

< >