Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 20-08-2018

Sterrekunde

betekenis & definitie

Sterrekunde of astronomie noemt men de wetenschap, welke handelt over de lichtgevende ligchamen buiten den dampkring onzer Aarde, hunne bewegingen, gesteldheid en betrekking tot de door ons bewoonde planeet. Zij wordt de koningin der wetenschappen genoemd, eensdeels omdat zij op den onwrikbaren grondslag der wiskunde is opgetrokken, anderdeels om hare schoonheid en haar uitgebreid nut. Immers zij is de fakkel der geschiedenis en de leidsvrouw der zeevaartkunde. Op de eenvoudigste wijze kan men haar verdeelen in eene theoretische en eene practische; zij bepaalt met hulp der wiskunde de wetten, volgens welke de hemellichamen zich bewegen, — zij bedient zich van werktuigen om zich aangaande die bewegingen te vergewissen, — zij leidt uit de verkregen waarnemingen belangrijke gevolgtrekkingen af.

De oudste sporen van eene beoefening der sterrekunde vindt men in China. Ten tijde van keizer Tao, 23 eeuwen vóór den aanvang onzer jaartelling, kende men er met vrij groote juistheid de lengte van het zonnejaar en de periode van Meton. Men heeft er sterrekundige waarnemingen uit de 11de en 12de eeuw vóór Chr. Ook de Indiërs maakten belangrijke vorderingen in de sterrekunde en hadden vrij goede planetentafelen. Bij de Chaldaeërs en Egyptenaren was de sterrekunde het eigendom van bepaalde kasten. Ptolemaeus vermeldt waarnemingen uit de 8ste eeuw vóór Chr. Ook waren de Egyptenaren bekend met de maan-eclipsenperiode. De Grieken ontvingen deze wetenschap van de Egyptenaren.

Reeds in de 7de eeuw vóór den aanvang onzer jaartelling voorspelde Thales er eene zon-eclips; ook leerde hij, dat de Aarde eene bolvormige gedaante heeft. De sterrekunde der Grieken bestond echter hoofdzakelijk uit eene théoretische natuurbeschouwing, waaraan naauwkeurige waarnemingen ontbraken, zoodat de gevolgtrekkingen wel eens ongerijmd waren. In de 5de eeuw vóór Chr. ontdekte Meton de naar hem genoemde maanperiode. Niet weinig werd de sterrekunde bevorderd door de Alexandrijnsche school, waarna Aristyllus en Timócharis (3 eeuwen vóór Chr.) sterrelijsten zamenstelden, Aristarchus de wetenschap met belangrijke ontdekkingen verrijkte, Eratósthenes eene poging waagde om de grootte der Aarde te bepalen en vooral Hippurchus zijne gewigtige waarnemingen deed. Daarna trad Ptolemaeus op, die in zijn „Almagestum” een overzigt leverde van den toenmaligen stand der sterrekunde en tevens eene voorstelling van het zonnestelsel, welke geruimen tijd als waarheid werd beschouwd. De Romeinen waren slechts navolgers van de Grieken, en toen Julius Caesar de tijdrekening verbeterde, werd hij bijgestaan door den Griekschen wijsgeer Sosígenes.

Na den val van het Westersch-Romeinsch Keizerrijk vond de sterrekunde eene wijkplaats bij de Arabieren. Zij werd vooral beoefend door de Khalifs Almansoen (754—-775), Haroenal Rasjid (786—809) en diens zoon Almamoen (813—833). Laatstgenoemde deed Grieksche werken over sterrekunde in het Arabisch vertalen, een meridiaangraad meten en de schuinsheid der ecliptica bepalen, in de elfde eeuw bloeide de sterrekunde bij de Mooren in Spanje en vond er beoefenaars in Arsachel, Alhazen, Almansoer en Averrhoës, alsook in Perzië. Bij de Westersche volken werd in de middeneeuwen weinig ten behoeve der sterrekunde gedaan. Alphonsus X, koning van Castilië, deed de naar hem genoemde tafelen vervaardigen, en bij het wijken van den nacht der middeneeuwen begonnen Baco en Regiomontanus op dat gebied het licht te ontsteken. Hoe de sterrekundige wetenschap zich vervolgens met kracht ontwikkeld heeft, kan men nagaan door de artikelen te raadplegen, geplaatst onder de namen: Copernicus, Tycho Brahé, Kepler, Galiléi, Huyghens, Newton, Cassini, Halley, Bradley, Flamsteed, Lalande, Herschel, Bode, Olbers, Laplace, Schröter, Encke, Bessel, Brandes, Argelander, Mädler, Leverrier, Struve en Kaiser.

< >