Schlegel. Onder dezen naam vermelden wij:
Johann Elias Schlegel, een Duitsch dichter, geboren te Meiszen den 28sten Januarij 1718. Hij studeerde te Leipzig in de regten, kwam er in aanraking met Gottsched en schreef het treurspel: „Hermann”, alsmede het epos: „Heinrich der Löwe”. In 1743 vertrok hij als secretaris van den Saksischen ambassadeur naar Kopenhagen, werd vervolgens professor aan de ridder-académie te Soröe, en overleed aldaar den 13den Augustus 1749. Zijne blijspelen: „Der Triumph der guten Frauen” en „Stumme Schönheit" vonden grooten bijval, en zijne gezamenlijke werken zijn in 1761— 1770 in 5 deelen in het licht verschenen.
Johann Adolf Schlegel, een dichter en kanselredenaar. Deze, een broeder van den voorgaande en geboren te Meiszen den 17den September 1721, studeerde te Leipzig, aanvaardde achtervolgens eene leeraarsbetrekking te Pforta en te Zerbst, werd eindelijk superintendent te Hannover, en overleed aldaar den 16den September 1793. Hij behoorde tot de ijverige medewerkers aan de „Bremische Beiträgen” en zijne geestelijke liederen worden zeer geroemd.
August Wilhelm von Schlegel, een uitstekend criticus, taalkenner en dichter. Deze, een zoon van den voorgaande en geboren te Hannover den September 1767, studeerde te Göttingen in de theologie, maar bepaalde zich weldra uitsluitend bij de fraaije letteren. Hij schreef in 1787 eene Latijnsche verhandeling over de geographie van Homerus en in het volgende jaar een register voor de uitgave van den „Virgilius” van Heyne, terwijl hij sedert 1782 tot de medewerkers behoorde aan de „Göttinger gelehrten Anzeigen”. Bürger en Bouterwek vervulden hem met geestdrift voor de Romeinsche poëzij. Sedert 1787 plaatste hij in den „Göttinger Musenalmanach” en in de „Akademie der schonen Redekünste” eenige gedichten. Na het voleindigen zijner studiën was hij 3 jaar gouverneur bij de kinderen van den bankier Muilman te Amsterdam, doch keerde in 1795 naar Duitschland terug, en vestigde zich als privaatdocent te Jena. Hier was hij met zijne geestrijke, doch later van hem gescheidene echtgenoote, eene dochter van professor Michaelis te Göttingen, als dichter ijverig werkzaam voor de „Horen” en den „Musenalmanach” van Schiller en als criticus voor de „Allgemeine Literaturzeitung”, en hij leverde vooral uitmuntende vertalingen van gedichten van Shakspere, Calderon, Dante, Guarini, Cervantes, Camoëns enz. Hertog Karl August benoemde hem in 1798 tot buitengewoon hoogleeraar aan de universiteit te Jena, en hij gaf er met zijn broeder Friedrich het tijdschrift: „Athenaeum” in het licht, maar vertrok in 1801 naar Berlijn, waar zijne voorlezingen over fraaije letteren en schoone kunsten grooten bijval vonden.
Van 1804—1818 toefde hij meestal buiten ’s lands, vooral in gezelschap van madame de Stael op haar landgoed Coppet aan het meer van Genève en op hare reizen in Italië, Frankrijk, Zweden en Engeland. In 1808 werden te Weenen zijne voorlezingen over dramatische kunst en letterkunde zeer toegejuicht. Tijdens den veldtogt van 1813 en 1814 was hij als secretaris in dienst van den Kroonprins van Zweden, en na den oorlog woonde hij, die zich sedert 1815 op grond van door Ferdinand II aan een zijner voorvaderen verleende brieven van adeldom von Schlegel noemde, weder met madame de Staël op Coppet, totdat hij in 1818 een professoraat aan de universiteit te Bonn aanvaardde. Hier legde hij zich vooral toe op de Oostersche en bepaaldelijk op de Indische talen, weshalve hij togten volbragt naar Engeland en Frankrijk en te Bonn de stichting bevorderde eener drukkerij met Sankrietsche letters. Gedurende een bezoek te Berlijn in 1827 hield hij voorlezingen over de theorie en de geschiedenis der beeldende kunst.
Een tweede huwelijk, in 1819 gesloten, werd nog spoediger ontbonden dan het eerste, en hij overleed te Bonn den 12den Mei 1845. Zijne „Kritische Schriften (1828, 2 dln)” hebben eene blijvende waarde, maar geven tevens getuigenis van zijn bitteren strijdlust, die hem vele vijanden bezorgde. Belangrijker zijn zijne „Vorlesungen über dramatische Kunst und Literatur (1834—1811, 2 dln)”, — alsmede zijn werk: „Ueber Theorie und Geschichte der bildenden Künste (1827)”. Zijne gezamenlijke werken zijn in 1846—1847 in 12 dln door Böcking in het licht gegeven.
Friedrich von Schlegel, een beroemd criticus, letterkundige en dichter. Deze, een broeder van den voorgaande en geboren den 10den Maart 1772 te Hannover, was aanvankelijk voor den handel bestemd, maar ontving op zijn 16den jaar verlof, zich aan de wetenschap te wijden. Hij studeerde te Göttingen en te Leipzig in de letteren en hield zich vooral bezig met de schriften van Plato, van de Grieksche treurspeldichters en van Winckelmann, waarna de talrijke en voortreffelijke kunstgewrochten te Dresden zijne aandacht boeiden. Eerst omstreeks het jaar 1795 bragten Göthe, Shakspere en de oudere Italiaansche en Spaansche dichters hem tot de behandeling van de schatten der moderne poëzij, terwijl tevens de wijsgeerige stelsels van Fichte en Schelling grooten invloed hadden op zijne denkwijze. In de jaren 1794—1796 leverde hij bijdragen in het „Berliner Monatschrift”, in den „Merkur” van Wieland, in „Deutschland” van Reichard enz. Voorts noemen wij van zijne geschriften: „Die Griechen und Römer, historische und kritische Versuche über das klassische Alterthum (1797)”, — en „Geschichte der Poesie der Griechen und Römer (1798)”. Na het verlaten der universiteit woonde hij in de eerstvolgende jaren bij afwisseling te Dresden, Berlijn en Jena, en te Berlijn had hij veel omgang met Schleiermacher. Het door beiden gevormde plan, eene vertaling der werken van Plato te leveren, werd door Schleiermacher ten uitvoer gebragt.
Voorts onderhield hij te Berlijn eene al te innige betrekking met de echtgenoote van den koopman Veit, eene dochter van Mozes Mendelssohn. Deze, Dorothea genaamd, liet zich scheiden van haren man en trad in het huwelijk met Schlegel. De door dezen uitgegeven roman: „Lucinde (1799)”, eene verheerlijking der zinnelijke liefde, wekte veel ergernis, welke door de „Vertraute Briefe über die Lucinde” van Schleiermacher niet weggenomen werd. Van 1799—1801 woonde hij als privaatdocent te Jena, waar hij een ijverig mede-arbeider was aan de „Allgemeine Literaturzeitung” en met zijn broeder de „Charakteristiken und Kritiken” in het licht zond, alsmede het mislukte treurspel: „Alarkos (1802)”. In 1802 vertrok hij met zijne echtgenoote naar Parijs, waar hij werkzaam was voor het te Frankfort uitgegeven tijdschrift: „Europa” en eene „Geschichte der Jungfrau von Orleans”, alsmede eene „Geschichte der Margaretha von Valois” in het licht zond. Ook legde hij zich toe op het Sanskriet en schreef: „Ueber die Sprache und Weisheit der Inder (1808)”, Na zijn terugkeer in Duitschland omhelsde hij met zijne echtgenoote de R. Katholieke godsdienst (1803), bragt eenige jaren door met reizen in Zwitserland, de Nederlanden, de Rijnstreek en Frankrijk en vestigde zich in 1808 te Weenen, waar hij Hofseeretaris werd bij de staatskanselarij. Gedurende den veldtogt van 1809 was hij toegevoegd aan het hoofdkwartier van aartshertog Karel en opsteller van een gedeelte der Oostenrijksche proclamatiën tegen Napoleon I. In de jaren 1810 en 1813 hield hij te Weenen voorlezingen over nieuwere geschiedenis en over de geschiedenis der oude en nieuwe letterkunde. Nadat hij voorts in 1816—1818 als raad van legatie van het Oostenrijksch gezantschap bij den Bondsdag te Frankfort aan de Main vertoefd had, verliet hij de staatkundige loopbaan en bepaalde zich bij de beoefening der wetenschap.
Op een in 1812—1813 uitgegeven tijdschrift: „Deutsches Museum” liet hij „Concordia” volgen, bestemd om al de ketters terug te brengen tot den schoot der R. Katholieke Kerk. In 1826 hield hij te Weenen voorlezingen: „Ueber Philosophie des Lebens”, — in 1827: „Ueber Philosophie der „Geschichte”, en in 1828—1829 te Dresden: „Ueber Philosophie der Sprache und des Worts”. Hij overleed te Dresden den lden Januarij 1829. Hij was een begaafd, geleerden werkzaam man, maar helde sterk over tot het mysticismus, dat allengs in obscurantismus ontaardde. Zijne talenten hebben vooral op het gebied van de geschiedenis der letterkunde en van de taalstudie voortreffelijke vruchten gedragen. Zijne gezamenlijke werken zijn o. a. in 1846 te Weenen in 15 deelen in het licht verschenen.