Rosa. Onder dezen naam vermelden wij:
Sisto Rosa, bijgenaamd Badalocchio, een Italiaansch schilder en graveur, geboren te Parma omstreeks het jaar 1585 en overleden te Rome, een leerling van Annibale Carracci en een vriend van Lanfranco. Zijne schilderijen — men heeft er te Reggio, Gualtiéri, Parma enz. — zijn weinig bekend, maar zijne gravures des te meer. Met Lanfranco etste hij de bijbelsche tafereelen van Rafaèl in het Vaticaan (1607, 23 bladen), — voorts alleen 6 bladen naar fresco’s van Correggio in den dom te Panna, eene Heilige Familie naar Schidone, de Vier Evangelisten naar Rafaël, Amor en Pan naar Agostino Carracci, de groep van Laocoon, den Doop van Christus en het Huwelijk van de Heilige Catharina.
Salvatore Rosa, een Italiaansch schilder, tevens dichter en toonkunstenaar, geboren te Renella bij Napels, den 20sten Junij 1615. Hij wijdde zich eerst aan de muziek, daarna als leerling van Ribera en Falcone aan de schilderkunst. Op 18-jarigen leeftijd ondernam hij een togt door Apulië en Calabrië, om de fraaiste punten in schets te brengen. In de Abruzzen viel hij in handen van bandieten, en men verhaalt, dat hij eenigen tijd deel nam aan hunne rooftogten. Na zijn terugkeer te Napels bevond hij zich in bekrompene omstandigheid, zoodat hij zijne teekeningen voor spotprijzen moest verkoopen. Ook te Rome, werwaarts hij zich in 1634 begaf, had hij aanvankelijk te worstelen met gebrek en nood, doch nadat hij zijne gaven door onvermoeide vlijt en eene naauwgezette studie der natuur nog meer ontwikkeld had, vonden zijne schilderijen allengs grooter bijval. Daar hij voorts met spoed werkte, verwierf hij eerlang een aanzienlijk vermogen, en zijne woning werd de vergaderplaats der mannen van geest en talent te Rome. Terwijl hij nu door zijne beminnelijke eigenschappen vrienden en begunstigers verkreeg, maakte hij zich door zijne bijtende geestigheid evenzoo vele vijanden.
Vooral geeselde hij de Académie van San Luca, die hem dan ook uit haren kring verwijderde. Volgens sommigen werd hij zelfs uit Rome gebannen. Zooveel is zeker, dat hij de stad der Zeven Heuvelen verliet en zich, gehoor gevende aan eene uitnoodiging van hertog Giovanni Carlo dei Medici, naar Florence begaf, waar hij vele jaren vertoefde. Sommige schrijvers vermelden, dat hij in 1647 naar Napels terugkeerde en deel nam aan den opstand onder Masaniëllo, maar na de herstelling der Spaansche heerschappij de wijk nam naar Rome, waar hij den 15den Maart 1673 overleed. Op zijn graf in de Karthuizer Kerk aldaar verheft zich het door Fiorillo gebeitelde beeld van dezen schilder.
Zijne eigenaardige rigting openbaart zich vooral in zijne landschappen, in geweldige op elkaar gestapelde rotsgevaarten, in onweêrswolken en lichtstrepen, waardoor hij sterk op het effect werkt, zonder steeds aan de waarheid getrouw te blijven. Hij stoffeerde zijne stukken met bandieten, soldaten, tooverkollen enz. Ook als historieschilder heeft hij veel voortreffelijks geleverd, zooals blijkt uit een „Slagveld” in het Louvre, en de „Zamenzwering van Catilina” in het Paleis Pitti te Florence. Vele stukken van Salvatore Rosa bevinden zich in Engeland, maar men heeft er ook in het Louvre, te Dresden, Berlijn, Weenen, München enz. Ook graveerde hij 85 bladen, terwijl hij tevens hekeldichten in het licht zond.
Piétro Rosa, een Italiaansch oudheidkundige, geboren in 1815 te Rome uit een geslacht, hetwelk beweert af te stammen van Salvatore Rosa. Hij wijdde zich aan de schoone toonkunst, was tot 1848 architect van prins Borghese en werkte na dien tijd aan eene groote topographische kaart van het oude Latium, waardoor hij de ligging der aloude graven aan de Via Appia wilde bepalen. Sedert 1860 bestuurde hij in dienst van de Fransche regéring de oudheidkundige nasporingen in de legerplaats der praetorianen te Albano, werd in 1861 conservator van het zoogenaamde Keizerlijke Paleis in den Farnesischen tuin en leidde er de opdelvingen. In 1863 werd hij lid der Académie te Parijs. Zijne geschriften zijn opgenomen in de „Annalen” van het Archaeologisch Genootschap te Rome, en hij staat er nog altijd aan het hoofd der opgravingen.