Roorda is de naam van een aanzienlijk Friesch geslacht. Van de leden vermelden wij: Popke Roorda, in 1468 grietman van Idaarderadeel; — Frederik Roorda, in 1521 grietman van Schoterland en reeds in 1515 mede afgevaardigd naar den hertog van Beider, om hem te verzoeken, in Friesland te komen; in 1521 werd hij in een gevecht van het volk van den Bisschop van Utrecht tegen de Gelderschen door het eerste gevangen genomen, en in 1545 behoorde hij tot de medeonderteekenaars der resolutie tot bescherming van ’s lands privilegiën; — Frans Roorda, in 1538 olderman van Sneek en grietman van Wijmbritseradeel; — Watze Roorda, doctor in de regten, grietman van Hennaarderadeel en in 1539 door de Staten afgevaardigd naar de Landvoogdes; — Popke Roorda, mede-onderteekenaar van het Verbond der Edelen en als voorstander der Hervorming in 1568 door den Bloedraad verbannen; — Schelte Roorda, desgelijks tot het Verbond der Edelen behoorend; — Ruurt Roorda, een vrijheidlievenden Fries, in 1572 gevangen genomen en in 1576 overleden; — Johannes Roorda, een verdienstelijk regtsgeleerde en in 1579 raadsheer in het kamergeregt van Spiers; hij hield zich aan de zijde van Spanje en werd deswege eenigen tijd op de kasteelen Loevestein, Woerden en Rammekes gevangen gehouden, waarna hij het land verliet; — Karel Roorda, mede-onderteekenaar van het Verbond der Edelen; hij werd gebannen, zwierf geruimen tijd in Duitschland en Frankrijk rond, behoorde tot de ijverigste voorstanders der onafhankelijkheid van Friesland en jarenlang tot de gemeenzaamste vrienden van graaf Lodewijk van Nassau, was tevens een man van groote geleerdheid, zooals blijkt uit zijne „Rudimenta religionis christianae (1591)”, en overleed den 10den November 1601; — en Wijbrand Roorda, gewoonlijk Wybe Wybes van Goutum geheeten, luitenant onder hopman Rienk van Dékama en Spaanschgezind evenals deze; in 1577 maakte hij op vermetele wijze zich meester van het kasteel te Leeuwarden en hield er den drossaard Matenesse gevangen, waarna de burgers hem voor eene som van 3300 gulden overhaalden, af te trekken; hij voerde voorts bij Zoutkamp bevel over een schip, dat door hopman Tjaard Tjebbes door in stilte derwaarts zwemmende soldaten genomen werd, sneuvelde in 1584 vóór Oterdum en werd in de Aakerk te Groningen begraven.
Tot een ander geslacht behoorden: Abraham Roorda, in 1620 grietman van Idaarderadeel, lid van gedeputeerde Staten van Friesland en een ijverig tegenstander van het huis van Oranje; — Andréas Roorda, waarschijnlijk een broeder van den voorgaande, in 1611 benoemd tot hoogleeraar in de logica te Franeker, later rentmeester-generaal van de domeinen en van het Bildt; — en Karel Roorda, grietman van Idaarderadeel, commissarispolitiek bij verschillende synoden, lid van gedeputeerde Staten, een tegenstander van het Huis van Oranje en wegens zijne geleerdheid door Huber „een ciersel van ons land” genoemd (♰ 16 Januarij 1670).
Eindelijk vermelden wij nog: Taco Roorda, een Nederlandsch geleerde. Hij werd geboren te Britsum den 19den Julij 1801, promoveerde te Groningen in 1824 in de theologie en werd in 1825 eershalve doctor in de letteren. Eerst werd hij predikant te Lutjegast in Groningerland, toen in 1828 buitengewoon hoogleeraar in de Oostersche talen te Amsterdam, in 1846 gewoon hoogleeraar in de taal-, land- en volkenkunde voor Nederlandsch Indië te Delft, en in 1864 hoogleeraar aan de rijks-instelling voor Indische taal-, land- en volkenkunde te Leiden. Hij overleed aldaar den 5den Mei 1874. Van zijne geschriften vermelden wij: „Ontwikkeling van het begrip der philosophie, tot inleiding in de bespiegelende wijsbegeerte op het tegenwoordig standpunt der wetenschap (1835)”, — „Proeve van Javaansche poëzij uit het Javaansche heldendicht de Brata-Joeda of de strijd der Barathas (1841)”, — „Het boek Radja Virangon of de geschiedenis van Nabi-Moeza (1844)”, — „Zielkunde of beschouwing van den mensch als bezield wezen (1842; 3de druk 1864)”, — „De vrijheid van den mensch in de bepaling van zijn wil (1859)”, — „Handleiding tot het onderwijs (1858)”, — „Over de deelen der rede en de redeontleding of logische analyse der taal tot grondslag voor wetenschappelijke taalstudie (1852; 2de druk 1855)”, — „Over dichtmaat, versmaat en versbouw enz. (1863)”, — „Over den aard en de natuur van de verschillende spreekgeluiden enz. (1866)”, — en „Het geloof en de geloofsgronden van een modern Christen (1871).”