Roëll. Onder dezen naam vermelden wij:
Hermann Alexander Roèll, een verdienstelijk Nederlandsch godgeleerde. Hij werd geboren in 1653 op zijn vaderlijk erfgoed Dolberg in het graafschap Marck, studeerde aan onderscheidene Duitsche en Nederlandsche hoogescholen, werd in 1679 hofprediker bij de abdis van Herford, Elizabeth, eene dochter van Frederik, koning van Bohemen, en later bij Albertina, weduwe van prins Willem Frederik, stadhouder van Friesland (1680). Daarna werd hij predikant te Deventer en in 1686 hoogleeraar in de wijsbegeerte en godgeleerdheid te Franeker, vanwaar hij in 1704 als hoogleeraar in de godgeleerdheid naar Utrecht vertrok. Hij overleed te Amsterdam, alwaar hij zich toevallig bevond, op den 12den Junij 1718. Hij was een schrander en vrijzinnig godgeleerde, die door velen van onregtzinnigheid beschuldigd werd. Hij beeft onderscheidene orationes en dissertationes in het licht gegeven, van welke wij noemen: „De religione naturali (1686 en later bij herhaling)”, — „De generatione filii (1690)” — „De mentis existentia (1692)”, — en „De theologia naturali (1700)”. — Zijn zoon Joannes Alexander werd hoogleeraar in het burgerlijk regt te Deventer, — diens broeder Dionysius Andréas werd in 1700 hoogleeraar in de wijsbegeerte te Deventer, legde in 1728 die betrekking neder en overleed in 1733, — en een andere broeder, Wilhelmus genaamd, geboren te Amsterdam, den 12den Februarij 1700, studeerde te Franeker en te Leiden en werd in 1751 hoogleeraar in de ontleed- en heelkunde in zijne geboorteplaats, doch legde in 1772 zijne betrekking neder, en overleed te Utrecht den 27sten October 1775.
Willem Frederik, baron Roëll, een Nederlandsch staatsman, geboren te Amsterdam den 25sten October 1767. Na zijne promotie werd hij schepen en op 25-jarigen leeftijd pensionaris in zijne geboortestad. De omwenteling van 1795 beroofde hem van die betrekking, doch in 1802 werd hij lid van Gedeputeerde Staten van Holland, later secreteris van dat collegie, alsmede lid van het hooge dijkbestuur. Koning Lodewijk benoemde hem tot secretaris van Staat, en hij vergezelde in deze betrekking dien Vorst naar Parijs. Daarna werd hij minister van Buitenlandsche Zaken en begaf zich wederom naar de hoofdstad van Frankrijk, om de geschillen, tusschen koning Lodewijk en zijn Keizerlijken broeder gerezen, zoo mogelijk uit den weg te ruimen. Toen hij echter bemerkte, dat Napoleon de inlijving van het koningrijk Holland bij Frankrijk verlangde, onttrok Roëll zich aan de onderhandelingen en haalde zich daardoor het ongenoegen des Keizers op den hals.
Hij onthield zich verder van alle staatkundige bemoeijingen, doch werd na het herstel van Nederlands onafhankelijkheid door Willem I tot minister van Buitenlandsche Zaken benoemd. Wegens zijne zwakke gezondheid nam hij in 1817 zijn ontslag en werd toen minister van Staat, grootkruis en kanselier der Orde van den Nederlandschen Leeuw en lid en voorzitter van de Eerste Kamer der Staten-generaal. Later werd hij president der commissie tot herziening der verordeningen op het onderwijs, lid van de Tweede Klasse van het Koninklijk Nederlandsch Instituut en lid der voornaamste geleerde genootschappen in Nederland. Ook was hij ridder van onderscheidene buitenlandsche orden, en overleed te Amsterdam den 3den Januarij 1835. Hij heeft eene „Verhandeling over de ridderorde van het Gulden Vlies” en eene „Memorie over den graanhandel” in het licht gegeven.