Roemenië, vroeger een onder Turksche souvereiniteit geplaatst vorstendom, in 1859 door de vereeniging der Donauvorstendommen Moldavië en Walachije gevormd, ligt tusschen 43°38' en 48°50' N.B., en 23°4' en 30°1' O. L. van Greenwich. Het heeft eene oppervlakte van 2197 geogr. mpl en eene bevolking van ongeveer 5070000 zielen. Het land gelijkt op een nagenoeg overal even breeden, naar het noordwesten geopenden boog, wiens holle zijde naar Oostenrijk (Hongarije, Siebenbürgen, Boekowina) en wiens bolle zijde naar Turkije is toegekeerd, terwijl het in het oosten grenst aan Russisch Bessarabië. De bodem rijst er allengs van de Donau naar de Carijathen, wier hoogte afwisselt tusschen 824 en 2720 Ned. el, terwijl zij dit vorstendom ten westen en noorden als een muur omsluiten.
In de talrijke dalen, welke Moldavië in de lengte en Walachije in de breedte doorsnijden, loopen de rivieren, zooals: de Olt (Aloeta), de Ardsjisj, de Sereth, de Bistritza, de Proeth enz., van het noorden naar het zuiden en storten zich uit in de Donau, wier linker oever over eene lengte van 500 Ned. mijl de grens van Roemenië vormt naar de zijde van Serbië en Turkije. Het klimaat valt er zeer in uitersten, want de temperatuur wisselt er af tusschen + 38 en —18° C. Het meerendeel der bevolking (41/3 millioen) bestaat uit Roemenen (zie aldaar); voorts zijn er 400000 Israëlieten, 200000 Zigeuners, 85000 Slawen, 39000 Duitschers, 30000 Magijaren, alsmede eenige duizenden Grieken, Armeniërs, Franschen, Engelschen, Italianen, Turken, Polen, Tartaren enz. Verreweg de grootste meerderheid belijdt er de Grieksch Katholieke godsdienst; behalve de reeds vermelde Israëlieten heelt men er ruim 114000 R. Katholieken, bijna 14000 Protestanten, 8000 Armenische Christenen, 2000 Mohammedanen enz. De ongunstige sterfte wordt er door vreemdelingen aangevuld, en de gemiddelde digtheid der bevolking — 35 tot 40 zielen op de ☐ Ned. mijl — is zeer gering. Meer dan 3/4de der bevolking behoort er tot den landbouwenden stand. De Roemeensche landbouwer is vlijtig en tevens zeer matig en spaarzaam. Hij bouwt zijne eigene woning en vervaardigt het noodige huisraad, terwijl zijne vrouw de grondstof weeft voor de kleeding van het gezin. In de 62 steden des lands bevindt zich nagenoeg een millioen, inwoners, en onder deze 64000 handwerkslieden, 33000 kooplieden, 23000 ambtenaren, 4000 onderwijzers, nagenoeg 10000 priesters, 4000 monniken en nonnen enz.
Tot de voortbrengselen van den bodem behooren er: tarwe, maïs, rogge, gerst,haver, peulvruchten, koolzaad, hennep, vlas, tabak en vooral wijn. Ook is er overvloed van hout, vooral van zwaar eikenhout. In 1874 bedroeg de uitgebreidheid der bebouwde gronden 3384198 Ned. bunder, waaronder zich 121219 bunder wijngaarden bevonden, en de wijnoogst beliep in dat jaar 1259056 Ned. vaten. De veeteelt is er nog niet voldoende ontwikkeld en bepaalt zich vooral tot rundvee, terwijl de nijverheid er in diepen slaap is gedompeld. De grond bevat er: zilver, lood, ijzer, koper, steenkolen enz., maar het ontbreekt aan kapitaal en ondernemingsgeest, om ze daaraan te ontwoekeren. In het algemeen wint men er slechts zout en petróleum. De bruto opbrengst der petróleumbronnen was in 1873 ruim 174000 Ned. vaten, en men heeft in enkele steden fabrieken tot zuivering van dit vocht. Men vindt er voorts: barnsteen, marmer, kalk- en zandsteen, alsmede onderscheidene minerale bronnen.
De binnenlandsche handel wordt er belemmerd door vele stedelijke accijnsen, alsmede door het ontbreken van crediet-instellingen en door het monopolie van tabak en zout. De tabaksverkoop is er aan eene Buitenlandsche maatschappij voor den tijd van 15 jaren verpacht. Uraan, gedroogde pruimen, petróleum, vee, huiden enz. worden er uitgevoerd, en tot de invoer-artikelen behooren er: vee, zuidvruchten, zaden, tabak, geneesmiddelen, sterke dranken, metalen voorwerpen, machines, kleederen enz. De handel wordt er bevorderd door een net van spoorwegen. Tien spoorwegen, ter gezamenlijke lengte van 1233 Ned. mijl, zijn er geopend; de hoofdlijn doorsnijdt het geheele land, van Itzkani (aan de grenzen der Boekowina) tot aan Boekharest en zal met het Oostenrijksche en Russische spoorwegnet verbonden worden, terwijl door die spoorwegen Roemenië gemeenschap onderhoudt met de Boekowina, Ualicië, het Banaat, Boelgarije, Bessarabië en Odessa.
Een paar nieuwe lijnen zijn nagenoeg voltooid. De voornaamste waterweg is er de Donau, die het verkeer bevordert tusschen 17 Roemeensche havensteden. Ook de Proeth is bevaarbaar, en de Sereth geschikt voor vlotten. Als munt is er de lëu (leeuw) in omloop, die de waarde heeft van één tranc, en men heeft er gouden munten van 20, 10 en 5 leï. Het tiendeelig stelsel van maten en gewigten zal er met den aanvang van 1880 worden ingevoerd.
Roemenië vormt een constitutionélen Staat onder het erfelijk vorstenhuis van Karel I van Hohenzollern-Sigmaringen (sedert 1866), en bevond zich onder de souvereiniteit van Turkije en onder de bescherming der onderteekenaars van het verdrag van Parijs, namelijk Frankrijk, Duitschland, Oostenrijk, Engeland, Italië en Rusland. De regéringsvorm berust er op de grondwet van 1866. Volgens deze wordt het staatsgezag bij delegatie uitgeoefend door het volk. De uitvoerende magt is toe vertrouwd aan den Vorst (Domnoe of Domnitor), die door middel van zijne verantwoordelijke ministers regeert. De wetgevende magt is in handen vau den Vorst, van den Senaat en van eene Kamer van Afgevaardigden, die in November van ieder jaar tot eene zitting van drie maanden bijeenkomen. Het centraal bestuur bestaat uit de gewone 7 departementen van algemeen beheer. Het land is verdeeld in 33 districten, 164 arrondissementen en 2963 gemeenten. Ieder district wordt bestuurd door een prefect, ieder arrondissement door een onderprefect en iedere gemeente door een burgemeester.
De prefect wordt bijgestaan door een districtsraad van 12 leden, en de burgemeester door een gemeenteraad van 9 tot 17 leden. De burgemeester wordt door den Vorst benoemd. Aan het hoofd der Grieksch-Katholieke Kerk bevinden er zich de beide aartsbisschoppen van Boekharest en Jassy, voorts 6 bisschoppen en bijna 4000 priesters. Ook zijn er vele kloosters, hoewel een groot aantal sedert 1864, toen de kloostergoederen geseculariseerd zijn, langzamerhand verdween. De R. Katholieken hebben apostolische vicarissen te Boekharest en Jassy, en in de voornaamste steden heeft men Protestantsche gemeenten. Israëlieten en Turken worden er geduld, maar bezitten geene staatkundige regten. Men heeft er lagere en middelbare, scholen, lycéa, gymnasia, vakscholen en hoogescholen.
Het lager onderwijs is er kosteloos en verpligt (sedert 1864). In de landgemeenten heelt men 2182 scholen met 26700 leerlingen en in de steden 282 scholen met 26600 leerlingen, terwijl er ook nog 224 bijzondere scholen bestaan. Het middelbaar onderwijs telt er 6 lycéa, 18 gymnasia, 8 seminarien en 5 centrale meisjesscholen. Wijders heeft men er 2 handelsscholen, 7 normaalscholen, 4 nijverheidsscholen, eene landbouwschool, eene veeartsenijschool, eene pharmaceutische school, 3 militaire scholen en 2 universiteiten (te Boekharest en te Jassy). De toestand van het onderwijs is er echter ver van voldoende. Voor de regtspleging is behoorlijk gezorgd; in strafzaken beslist er de jury.
De staatsschuld van Roemenië bedroeg vóór den Turkschen oorlog ongeveer 468678000 francs. Op de begrooting voor 1877 werden de inkomsten geraamd op ruim 81 en de uitgaven op ruim 871./2 millioen francs; het te kort zou door verkoop van staatsdomeinen worden gedekt. De vlottende schuld bedroeg voorts in 1878 niet minder dan 117 millioen francs, zoodat, het deficit eigenlijk veel grooter is. Men heeft er een staand leger van 900 officieren, 17000 man en 3000 paarden, — voorts een territoriaal leger van bijna 50000 man, alsmede landweer (schutterij) en landstorm. Alle Roemenen zijn van het 21ste tot het 4ste jaar dienstpligtig. Men heeft er conscriptie en aanwijzing voor werkelijke dienst door het lot. Het leger is grootendeels van Peabody geweren en de artillerie van Krupp-kanonnen voorzien. De vloot bestond in 1875 uit 5 stoombooten en 3 kanonneerbooten met 20 officieren en 246 man.
Omtrent de geschiedenis van Roemenië vermelden wij het volgende. De oevers van de beneden-Donau waren in de oudste tijden bewoond door de zwervende stammen der Scythen, Geten en Daciërs, en tot beteugeling hunner herhaalde invallen in Thracië, Illyrië en andere gewesten moesten de Romeinsche legioenen bij herhaling derwaarts trekken. Keizer Trajanus veroverde in 2 groote veldtogten (101—106) Dacië, herschiep het in een Romeinsch wingewest en zond Romeinsche volkplantingen derwaarts. Deze bloeiden tot aan den tijd van de invallen der Barbaren, welke met de komst der Gothen (270) een aanvang namen. Keizer Aurélianus riep de legioenen uit Dacië terug en deed een groot aantal der kolonisten naar de overzijde van de Donau, naar Moesië, trekken, hetwelk den naam ontving van Dacia Aureliana. Nu stortte een vloed van Barbaren zich uit over dat gebied; het werd achtereenvolgens bezet door Hunnen, Gepiden, Avaren, Slawen, Boelgaren, Hongaren, Petsjenegen en Koemanen (450—1050). Allengs verdwenen de Germaansche stammen, terwijl die der Slawen en Finnen zich vereenigden met de achtergeblevene Daciërs en Romeinen tot het Roemeensche volk, van welks lotgevallen wij gedurende een tiental eeuwen weinig weten. In de 10de en 11de eeuw ontstonden in verschillende gedeelten van Dacië kleine hertogdommen en banaten, die afhankelijk werden van de Hongaren.
Die vorstendommen boden weerstand aan de Petsjenegen, Koemanen en Tartaren, totdat zij zich in de 14de eeuw tot twee zelfstandige Staten, Moldavië en Walachije, onder het bewind van opperhoofden uit de geslachten der Marmora’s en Fogara's vereenigden. Daarmede eindigt de oude geschiedenis van Roemenië en neemt de nieuwe een aanvang, welke voortduurt tot 1716, toen de vorstendommen onder de heerschappij kwamen der Fanarioten en, ingevolge verdragen en overeenkomsten, onder de souvereiniteit van Turkije (zie voorts onder Moldavië en Walachije). De nieuwste geschiedenis van Roemenië begint met den Vrede van Parijs van 30 Augustus 1856, waarbij het Russische protectoraat werd opgeheven en de bepaling vastgesteld, dat de wetten der Vorstendommen herzien en de ingezetenen omtrent den nieuwen regéringsvorm geraadpleegd zouden worden. De Porte verving nu de beide hospodars door voorloopige Kaimakams, die er tot aan de definitieve regeling van zaken heer schappij zouden voeren. In Moldavië werd Theodoor Balsch en in Walachije A. D. Ghika tot die betrekking benoemd. Op de conferentie te Parijs in December 1856 werden de grenzen bepaald, waardoor een gedeelte van Bessarabië (Ismaïl, Belgrado en Cahoel) bij de vorstendommen werd gevoegd. In de eerste maanden van 1857 ontruimden de Oostenrijkers het land en overleed Balsch, die door prins Vogorides werd opgevolgd. Door een besluit der Porte werden volksvergaderingen gehouden, en in het begin van Junij kwam de internationale commissie der Groote Mogendheden te Boekharest bijeen.
De volksvergaderingen te Boekharest en te Jassy stelden het volgende programma vast: Handhaving van de autonomie en van de regten der vorstendommen, — vereeniging van die beide tot den Staat Roemenië, — het verkiezen van een erfelijk Vorst uit een heerschend Vorstenhuis, — onzijdigheid der vorstendommen , — en het toevertrouwen der wetgevende magt aan eene volksvertegenwoordiging, — alles onder gemeenschappelijken waarborg der contractéren de Mogendheden. Tegen het einde van Januarij 1858 werden de volksvergaderingen ontbonden, den 22sten Mei daaraanvolgende hielden de Groote Mogendheden eene conferentie te Parijs, en den 9den Augustus werd de overeenkomst aangaande de organisatie der vorstendommen geteekend. Deze bevatte het volgende: De vorstendommen dragen voortaan den naam van „ Vereenigde vorstendommen Moldavië en Walachije, — zij blijven onder de souvereiniteit van Turkije en behouden de voormalige voorregten en vrijdommen, hun gewaarborgd door de contractérende Mogendheden, — het bestuur is vrij en ligt buiten de bemoeiingen der Porte, — het gezag wordt in elk der beide landen aan een voor levenslang gekozen hospodar en aan eene gekozene vergadering toevertrouwd, onder medewerking van eene voor beide landen aangestelde centrale commissie, — de jaarlijksche schatting aan de Porte bedraagt voor Moldavië l1/2 voor Walachije 21/2 millioen piasters, — de hospodars worden door den Sultan in hun gezag bevestigd, — de nationale verdragen, door de Porte met vreemde Mogendheden gesloten, gelden ook voor de vorstendommen, — de centrale commissie, te Foksjani gezeteld, bestaat uit 8 Moldaviërs en 8 Walachen; zij bewerkt de wetsvoorstellen en legt ze door bemiddeling der hospodars voor aan de nationale vergaderingen, enz. De verkiezingen voor de Wetgevende Vergadering werden uitgeschreven, en te Jassy koos men den 17 Januarij 1859, te Boekharest den 5den Februarij den kolonel Alexander Cusa tot vorst. Deze beklom den troon onder den naam van Alexander Johan I, nadat hij eene oirkonde onderteekend had, waardoor hij zich verpligtte, afstand te doen van het bewind ter gunste van een buitenlandsch vorst, zoodra de beide vorstendommen in werkelijkheid vereenigd werden. Spoedig echter veroorzaakte de dubbele benoeming van Cusa moeijelijkheden in zaken van bestuur. Twee ministériën, evenzoo vele hoofdsteden (Jassy en Boekharest) en eene centrale commissie te Foksjani vormden een zeer ingewikkelden toestand, zoodat zelfs het invoeren der beraamde hervormingen vergezeld ging van menige zwarigheid. Reeds in April 1869 waren de vertegenwoordigers der zeven contractérende mogendheden te Parijs tot eene conferentie vereenigd; zij wilden de dubbele verkiezing van Cusa als in strijd met de overeenkomst van 19 Augustus 1858 niet als geldig erkennen, maar gaven toch aan de Porte den raad, hem in zijne tweevoudige waardigheid te bevestigen, waartoe hij zich tegen het einde van September naar Constantinopel begaf.
Het volk scheen nog weinig geschikt te wezen voor den parlementairen regéringsvorm. Men streed er meer voor persoonlijke belangen dan voor beginselen, zoodat er gedurig verandering van ministérie plaats had — Cusa benoemde in 7 jaren tijds 20 kabinetten —, of ook ontbinding van het Vertegenwoordigend Ligchaam. Daardoor werd het vertrouwen geschokt en de ontwikkeling der nieuwe instellingen belemmerd. Inmiddels poogde Cusa eene volkomene vereeniging der beide gewesten tot stand te brengen, en na langdurige onderhandelingen tusschen de gevolmagtigden van genoemde Mogendheden, gaf de Porte eindelijk hare toestemming tot eene tijdelijke vereeniging, met de bepaling, dat de centrale commissie verdwijnen en de Vorst onder medewerking van een gemeenschappelijk ministérie en van eene enkele Nationale Vergadering regéren zou. Eene vorstelijke proclamatie van 8 December verkondigde daarop de stichting van een éénigen Staat. Onder het kabinetspresidiaat van den talentvollen B. Catargi kwam den 5den Februarij 1862 de eerste algemeene Nationale Vergadering te Boekharest bijeen, doch hij bezweek reeds den 20sten Junij daaraanvolgende door sluipmoord. De Kamer kwam in verzet tegen het nieuwe ministérieCretzoelesco en werd ontbonden, waarna den 12den October 1863 een nieuw Kabinet onder het voorzitterschap van Cogalnitsjeano gevormd werd, hetwelk ondersteuning vond bij de Kamer. De doodstraf en andere lijfstraffen werden afgeschaft en de kloostergoederen geseculariseerd.
Toen echter de Kamer weigerde te beraadslagen over eene nieuwe kieswet en tegenover het ministérie een votum van wantrouwen uitbragt, werd zij den 2den (14den) Mei 1864 door krijgsgeweld ontbonden. Eene proclamatie van den Vorst riep het volk op, om over een aanhangsel der conventie van Parijs, bevattende eene wijziging der kieswet, invoering van algemeen stemregt, van een Senaat en van een Staatsraad, zijn gevoelen uit te spreken. De volksstemming van 22 Mei besliste met 682621 tegen 1307 stemmen in goedkeurenden zin. Nu reisde Cusa naar Constantinopel, vergewiste zich van de toestemming der Porte tot een staatsstreek, en nadat ook de Mogendheden het aanhangsel en de nieuwe kieswet bekrachtigd hadden, werd een en ander den 19den Julij afgekondigd. Op den 26sten Augustus vaardigde Cusa voorts eene akkerwet uit, waarbij de tienden afgeschaft en aan de boeren grondeigendom op de staatsdomeinen toegestaan werden. Daardoor had Cusa, ondersteund door den ijverigen Cogalnitsjeano, eene belangrijke sociale hervorming tot stand gebragt. De nieuwe verkiezingen voor de Nationale Vergadering vielen uit naar den wensch der regéring, en den 18den December werden de beide Kamers geopend. In het begin van Februarij 1865 moest Cogalnitsjeano aftreden, omdat de Vorst hem niet langer noodig had.
De nieuwe staatsraad leverde in den tijd van l1/2 jaar nieuwe wetboeken, en de invoering daarvan ging gepaard met eene nieuwe regterlijke organisatie en werd gevolgd door eene wet op het onderwijs. Toen echter een nieuw bewind weder een tabaksmonopolie wilde invoeren, ontstond te Boekharest een oproer, hetwelk op eene bloedige wijze werd gedempt. De geldmiddelen geraakten voorts door verkwisting in een jammerlijken toestand, zoodat de begrooting over 1865 een te kort aanwees van 21 millioen, terwijl misgewas en hongersnood de bevolking teisterden. Daardoor ontstond eene zamenspanning tegen de regéring. In den nacht van den 22sten op den 23sten Februarij 1866 drongen de eedgenooten door in het paleis tot in de slaapkamer van Cusa, die genoodzaakt werd zijn afstand van den troon te onderteekenen. Hij voldeed aan dien eisch en verliet eenige dagen daarna Boekharest, zonder dat iemand iets ter zijne gunste had gezegd of gedaan. Nu vormden Golesco, Catargioe en Haralambi een voorloopig bewind en benoemden een coalitie-ministérie uit alle partijen. Vervolgens kozen de beide Kamers éénstemmig den graaf van Vlaanderen, een jongeren broeder van den Koning van België, tot Vorst.
De Porte, zich beroepend op het Verdrag van Parijs, protesteerde den 26sten Februarij tegen deze handeling, en daar de graaf van Vlaanderen de kroon van Roemenië van de hand wees, verordende de regéring den 14den April eene volksstemming over de keuze van den prins Karl Ludwig von Hohenzollern-Sigmaringen, welke een gunstigen uitslag had. De Constituérende Vergadering proclameerde deze keus op den 13den Mei en prins Karl hield zijn intogt in Boekharest onder het gejubel der bevolking. Eene nieuwe vrijzinnige grondwet, naar het voorbeeld der Belgische, werd in korten tijd ontworpen, door den Vorst bezworen en afgekondigd. De Mogendheden erkenden eindelijk den nieuwen staat van zaken en de gedane keus, welke aan de aanslagen der verschillende kroonpretendenten een einde maakte. Onder het beheer van dezen Vorst nam de ontwikkeling des volks op verschillend gebied eene hooge vlugt, al werd ook de vooruitgang niet weinig belemmerd door partijschap en gemis aan staatkundige degelijkheid. De Vorst had zich gevoegd bij de partij der Rooden, aan wier hoofd zich Bratianoe bevond, terwijl die der Witten onderling was verdeeld. Het ministérieBratianoe vervolgde de Israëlieten, sloot met Strousberg het spoorwegverdrag, dat aan het land zware lasten oplegde en wekte door de Boelgaren en de Siebenbürgsche Walachen te vleijen het wantrouwen van de Porte en van Oostenrijk. Toen Bratianoe voor zijne aanhangers geene winstgevende betrekkingen meer beschikbaar had, werd hij in November 1868 ten val gebragt.
Noch het ministérieCogalnitsjeano (1868—1870), noch het ministérieCostaki-Epoereano (April—December 1870) kon op den duur zich staande houden. De Rooden verwekten in Augustus 1870 te Plojesjt een republikeinschgezinden opstand, die gedempt werd, waarna evenwel de jury de aanstokers vrijsprak. Toen voorts het ministérieGhika (December 1870—April 1871) zelfs eene geweldige verstoring van het Duitsche Vredefeest (22 Maart 1871) ongestraft liet, dreigde de Vorst met het neerleggen der kroon en benoemde het conservatieve ministérieCatargioe. In 1872 werden de spoorwegaangelegenheden bij de wet geregeld, het tabaksmonopolie ingevoerd en eenige leeningen gesloten. Daar in 1876 de verkiezingen in liberalen geest uitvielen, nam Catargioe zijn ontslag, en Florescoe vormde den 17den April een nieuw bewind, hetwelk in den Senaat zoo grooten tegenstand ontmoette, dat het reeds den 6den Mei aftrad. Nu vormde Epoereano een nieuw Kabinet, waarin Bratianoe den 5den Augustus het voorzitterschap aanvaardde. De pogingen om ontwikkeling en beschaving te bevorderen onder het volk werden voorts in geene geringe mate belemmerd door den Russisch-Turkschen oorlog van 1877, welke Roemenië in een noodlottigen toestand plaatste, hoewel er ook waren , die daarin eene goede gelegenheid zagen om een „Groot Roemeensch Rijk” (met Siebenbürgen enz.) te stichten. Daar de onzijdigheid van Roemenië in het Verdrag van Parijs niet uitdrukkelijk was vastgesteld en de Porte haar bij de laatste conferentie te Constantinopel niet wilde erkennen, zoo zag de Vorst zich gedwongen, eene overeenkomst te sluiten met Rusland omtrent den doortogt van Russische troepen.
De Porte daarentegen had den 23sten April van den Vorst geëischt, zich met haar te verstaan omtrent de militaire verdedigingsmiddelen tegen een vermoedelijken inval der Russen. Toen echter de overeenkomst met Rusland door de Kamers nagenoeg éénstemmig werd goedgekeurd, kwam de Porte daartegen in verzet in eene nota aan de Groote Mogendheden (2 Mei) en verklaarde, dat hij die daad beschouwde als eene schennis van het Verdrag van Parijs, zoodat Roemenië niet langer aanspraak kon maken op hare bescherming. De Roemeensche agent te Constantinopel ontving daarop zijn ontslag. De Russische legers, die den 24sten April over de Proeth waren getrokken, namen weldra alle havensteden in bezit, terwijl de Roemeensche troepen te Kalafat bijeentrokken en het vuur der Turksche monitors met dat der vestingbatterijen beantwoordden. Kort daarna verklaarden de Kamers, dat Turkije door het bombardéren der Roemeensche havensteden alle banden verbroken had, die het met Roemenië verbonden, waarna zij den 21sten Mei de volkomene onafhankelijkheid van Roemenië afkondigden en met het betalen van schatting ophielden. De Roemeensche troepen bleven aanvankelijk op den linker oever van de Donau, omdat Rusland, zich verzekerd houdend van de overwinning, hun bijstand in den oorlog versmaadde.
Na de nederlagen in Augustus evenwel werden zij te hulp geroepen, waarna 3 Roemeensche divisiën zich onder het bevel van den Vorst met een Russisch korps in Boelgarije vereenigden en met groote onderscheiding deel namen aan de bestorming van Plewna (11 en 12 September). Den 19den October ondernamen de Roemeniërs een storm op de Boekowina-redoute bij Plewna, maar werden met een gevoelig verlies afgeslagen. Toen wijders de Russen wegens den voorspoed hunner wapenen in October en November geene dringende behoefte hadden aan een afzonderlijk Roemeesch korps, werd dit langzamerhand verbrokkeld en over verschillende plaatsen van het oorlogstooneel verdeeld. Na het eindigen van den Russisch-Turkschen Oorlog is op het Congrès te Berlijn in Junij 1878 de volkomene onafhankelijkheid van Roemenië erkend. Inmiddels is die Staat door Rusland genoodzaakt, Bessarabië, door den Czaar in den Krim-oorlog verloren, tegen de Dobroedsja te verruilen en de beperkende bepalingen omtrent de Israëlieten op te heffen. Een en ander is er door de Vertegenwoordiging goedgekeurd.