Onder dezen naam vermelden wij :
Friedrich Wilhelm Ritschl, een uitstekend letterkundige, geboren den 6den April 1806 te Groszvargula in Thüringen. Hij studeerde te Leipzig en te Halle in de letteren, vestigde zich in 1829 als privaatdocent te Halle en werd in 1832 aldaar en in 1833 te Breslau buitengewoon hoogleeraar, voorts in 1834 gewoon hoogleeraar in laatstgenoemde stad, en volbragt in 1838 en 1839 tot het raadplegen van handschriften, vooral van Plautus, eene reis naar Italië. Na zijn terugkeer aanvaardde hij het hoogleeraarsambt in de oude letteren en de betrekking van mededirecteur van het philologisch seminarium te Bonn, alwaar hij in 1854 tot opperbibliothecaris en directeur van het muséum van kunst en van dat van oudheden der Rijnstreek en in 1856 tot geheim regéringsraad benoemd werd. Daar de minister van Eeredienst, op aandringen van zijne medehoogleeraren, een onderzoek bevolen had omtrent zijne geschillen met Otto Jahn, vertrok hij in Junij 1865 als hoogleeraar naar Leipzig. Op een paar andere geschriften volgde zijn hoofdwerk, namelijk eene critische bewerking van Plautus, welke hij met eene uitvoerige, maar onvoltooid geblevene inleiding, waarin hij op grondige wijze den versbouw van dien dichter behandelde, in 1843—1855 in 3 deelen in het licht gaf.
Voorts vermelden wij van hem, behalve eene reeks van académische geschriften, die over Dionysius Halicarnassensis en over Varro, alsmede: „Die alexandrinischen Bibliotheken und die Sammlung der homerischen Gedichte durch Pisistratus (1838).” Wijders plaatste hij onderscheidene verhandelingen in de werken van het Archaeologisch Instituut te Rome en in het „Rheinisches Museum für Philologie”, tot welks redactie hij behoorde. Kleinere geschriften van zijne hand werden verzameld in de „Opuscula philologica (1867—1868, dl 1 en 2)” en in het werk: „Zur griechischen Literaturgeschichte (1866)”. Ook leverde hij: de merkwaardige „Priscae latinitatis monumenta epigraphica (1864)” en eene herziene Duitsche uitgave van het „Leven van Caesar” van Napoleon III. Hij heeft een groot aantal uitstekende leerlingen gevormd, zooals blijkt uit de „Symbola philologorum Bonnensium in honorem Frid. Ritschelii (1861—1867)”, 43 verhandelingen bevattende, hem bij het herdenken van zijne 25-jarige académische werkzaamheid door hen aangeboden. Hij overleed te Leipzig den 9den november 1876.
Albrecht Ritschl, een neef van den voorgaande en een verdienstelijk beoefenaar der kerkgeschiedenis. Hij werd geboren den 25sten Maart 1822 en zag zich benoemd in 1853 tot buitengewoon en in 1860 tot gewoon hoogleeraar in de godgeleerdheid te Bonn en vertrok als zoodanig in 1864 naar Gottingen. Tot zijne belangrijkste geschriften behooren: „Das Evangelium Marcions und das kanonische Evangelium des Lucas (1846)”, — „Die Entstehung der altkatholischen Kirche (1850; 2de druk 1857)”, — en „Die christliche Lehre von der Rechtfertigung und Versöhnung (1870—1874, 3 dln)”.