Onder dezen naam vermelden wij:
Wigbolt Ripperda, een Groningsch edelman, den zoon van Fokko Ripperda en Clara van Eusum, die grooten roem verworven heeft door zijne dappere verdediging van Haarlem. Hij studeerde te Genève, nam dienst onder de vanen van Willem de Zwijger en was weldra hopman. Daarna wierf hij met 2 zijner broeders 300 man in de Ommelanden ter bestrijding der Spanjaarden, trok naar Noord-Holland en werd gouverneur van Haarlem. Toen deze stad in 1572 met een beleg werd bedreigd, helde de gemeenteraad over tot onderhandelingen en zond afgevaardigden naar don Frederik; doch Ripperda riep de burgerij in den Nieuwen Doelen bijeen, wees op de elders geblekene trouweloosheid en wreedheid der Spanjaarden en wist allen in geestdrift te ontvonken, zoodat zij besloten, zich tot het uiterste te verdedigen. Hiervan werd kennis gegeven aan den prins van Oranje, die den gemeenteraad wijzigde en versterking zond.
Bij het beleg onderscheidde Ripperda zich door beleid, moed en volharding; steeds was hij op de gevaarlijkste plaatsen, en telkens wist hij de weifelaars tot vernieuwde standvastigheid op te wekken. Niettemin moest hij, door hongersnood en door de muiterij der Duitsche soldaten gedrongen, de stad op genade en ongenade overgeven, onder voorwaarde evenwel, dat men de plundering voor 240.000 gulden zou mogen afkoopen. Doch dit beding werd al dadelijk bij het binnenrukken geschonden; terstond nam het vermoorden van burgers en soldaten een aanvang, en toen dit te langzaam voortschreed, werden 300 personen rug aan rug gebonden en in de Haarlemmer Meer verdronken. Ripperda en eenige andere voorname personen verloren het hoofd op het schavot.
Jan Willem, baron van Ripperda, een staatkundig gelukzoeker, geboren te Groningen in 1680. Hij werd te Keulen opgevoed op eene school der Jezuïeten en handelde steeds naar hunne beginselen, voorzeker ook toen hij wegens huwelijksbelangen overging tot de Hervormde Kerk. Aanvankelijk diende hij in het Nederlandsche leger, zag zich weldra bevorderd tot kolonel, en werd in 1715 tot het sluiten van een handelsverdrag naar Spanje gezonden, waar hij, als doorkneed in de kennis van handel en nijverheid, op uitnoodiging der regéring zich vestigde, om hervormingen in te voeren op industrieel gebied. Hier keerde hij terug tot de R. Katholieke Kerk en wist de gunst te verwerven van Philippus V en vooral van koningin Elizabeth, en zag zich in 1725 belast met eene belangrijke zending naar Weenen, alwaar hij het Tractaat van Laxenburg tot stand bragt. Na zijn terugkeer werd hij hertog van Ripperda en eerste minister van het Spaansche Rijk, doch toen het bleek, dat zijne bemoeijingen te Weenen in de gevolgen weinig beteekenden, verloor hij zijne betrekking, werd van landverraad beschuldigd en op het kasteel Segovia in den kerker geworpen. Eerst na verloop van 2 jaren gelukte het hem, over Portugal naar Engeland te ontsnappen.
In 1730 was hij weder te ’s Gravenhage en lid der Hervormde Kerk, maar reeds in het volgende jaar vinden wij hem aan het Hof van Moeley Abdallah, keizer van Marokko, als diens raadsheer en tevens als geloovig Muzelman. Hij hitste den Keizer op tot een oorlog tegen Spanje, trok aan het hoofd van een leger derwaarts, maar werd in 1733 bij Ceuta geslagen. Nu viel hij bij den Keizer in ongenade en werd in de gevangenis geworpen, doch zijne behendige verdediging bezorgde hem de vrijheid. Zonder zich door den ondervonden tegenspoed te laten ontmoedigen, beraamde hij hervormingsplannen op godsdienstig gebied; hij wilde namelijk de Mozaïsche en de Mohammedaansche godsdiensten zamensmelten. Aanvankelijk wist hij Moeley voor zijne denkbeelden te winnen, doch verloor eerlang diens vertrouwen, zoodat hij de wijk moest nemen naar Tetoean, waar hfl in 1737 overleed.