Ouverture noemt men gewoonlijk het inleidende muziekstuk, hetwelk de opvoering van eene opera voorafgaat. Doorgaans wordt de uitvinding der ouverture aan Lully toegeschreven; in elk geval is het zeker, dat hg tot de ontwikkeling der ouverture niet weinig heeft bijgedragen. De oudste ouvertures waren zeer eenvoudig en bleven het, zoodat Glück den reeds door Matthison uitgesproken regel op den voorgrond plaatste, dat de ouverture de toeschouwers op de daarop volgende opera moest voorbereiden. Hij zelf gaf daarvan een voorbeeld in de ouverture van zijne „Iphigenia in Aulis”, en Mozart, Beethoven, Méhul, Cherubini enz. volgden den aangewezen weg.
Wéber evenwel ging in zijn „Freischütz” nog verder door in de ouverture de hoofdmotieven der opera zamen te weven. Dit werd door zijne leerlingen overdreven, en eerst Fèlix Mendelssohn hergaf aan de ouverture hare voormalige zelfstandigheid. Latere componisten hebben vóór hunne opera’s geene eigenlijke ouvertures, maar slechts voorspelen in vrijen vorm geleverd, zooals Meijerbeer vóór de „Hugenoten” en den „Profeet”, — Wagner voor den „Lohengrin”, — en Donizetti voor de „Lucia.”