Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 10-08-2018

Occupatio

betekenis & definitie

Occupatio of toeëigening is eene ook reeds in het Romeinsche regt bekende wijze van eigendomsverkrijging. Zij is de daad van hem, die eene zaak bemagtigt, in bezit neemt, om haar tot de zijne te maken. Het is noodig, dat die zaak aan niemand toebehoort, hetzij ze nooit eenen eigenaar had of ophield dien te hebben, voor ’t geval dat de eigenaar haar kennelijk heeft verlaten. De toeëigening kan alleen plaats hebben ten aanzien van roerende zaken; onroerende zaken, die geen eigenaar hebben, en onbeheerde nalatenschappen — en dus ook de hiertoe behoorende roerende zaken — vervallen, naar ons regt, aan den Staat.

Overigens worden de heerlooze roerende zaken het eigendom van dengene, die ze in bezit neemt, om ze zich toe te eigenen, en wél door die enkele eenzijdige daad, zonder dat daartoe eenige verdere handeling of eenig tijdsverloop noodig is.

Wild en visschen, die nog geen eigenaar hebben, worden ook door toeëigening verkregen, maar het regt is hier beperkt en wordt aan den eigenaar van den grond of het water toegekend, behoudens de regten van derden — het jagt of vischregt — en onverminderd de op de jagt en visscherij bestaande wetten en verordeningen.

De tegenwoordig bij ons geldende wet op de jagt en visscherij is die van 13 Junij 1857 Stsbl. No. 87. Men kan het jagt- en vischregt ook hebben als vruchtgebruiker, erfpachter, beklemde meijer, of als huurder of pachter, terwijl voorts de regthebbende ook anderen kan vergunnen om op zijn terrein te jagen of te visschen.

Eene bijzondere bepaling treft men in ons regt aan — ook overgenomen uit het Romeinsche regt — omtrent de toeëigening van den schat.

Tot het begrip hiervan behoort het bestaan eener zaak, die begraven of verborgen was, om het even welke haar aard en waarde is, hoe en waarom zij is verborgen, en of zij dit kort of lang is geweest, — voorts dat niemand op die zaak zelve, afgescheiden van de plaats, waar zij is gevonden, zijn regt van eigendom kan bewijzen. Dit beteekent niet, dat hij, die haar vindt, dit negatieve feit moet staven, vóórdat hij zijn regt van toeëigening kan uitoefenen, maar alleen, dat zijn regt wijken moet voor het beter regt van den eigenaar, — en in de derde plaats moet de schat door louter toeval zijn ontdekt. Het bestaan van den schat moet onbekend zijn geweest; de wijze van ontdekking doet aan het begrip er van en aan de regten er op niets af.

De wetgever had den schat kunnen toekennen aan den eigenaar van den grond, waarin hij gevonden wordt, omdat hij tevens eigenaar is van al wat zich op en in den grond bevindt; maar omdat hij vroeger eene zelfstandige roerende zaak was, eigenlijk geen deel van den grond uitmaakt en niet door den eigenaar tot een blijvend gebruik aan den grond is verbonden, maar slechts aan het oog is onttrokken door een der eigenaars van den grond of door een derde, of welligt door toeval, zoodat de eigenaar van den grond van zijn bestaan niets afwist, en hem dus niet als zijn eigendom kon beschouwen, heeft de wetgever van dat halfslachtig karakter van den schat eene willekeurige bepaling gemaakt, en bepaald dat de schat half aan den vinder, half aan den grondeigenaar toekomt, die hem natuurlijk geheel voor zich behoudt, zoo hij beide hoedanigheden in zich vereenigt.

< >