Mimen noemt men volkskluchten, omstreeks het jaar 420 vóór Chr. door Sophron van Syracuse en zijn zoon Xenarchus uitgevonden en in gesprekken voorstellingen uit het Siciliaansche volksleven bevattend. Zij waren opgesteld in kernachtige, met spreekwoorden vermengde dichttaal, en niet zoozeer bestemd voor het tooneel als om bij feestelijke gelegenheden te worden voorgelezen. Eigenaardig was de krachtige teekening der verschillende karakters. Plato bragt de mimen over naar Athene en gebruikte ze om kleur te geven aan zijne zamenspraken, en zelfs Théocritus maakte er gebruik van ten behoeve zijner idyllen.
Gelijk deze Grieksche mimen in Sicilië als het ware uit het volksleven oprezen, zoo ontstond in Beneden-Italië de mimus bij de Romeinen, die als eene kluchtige voorstelling van personen en zaken te Rome ten tooneele werd gebragt. Later gebruikte men den mimus als nastuk. In den tijd van Cícero verkregen de mimen ook hare plaats in de letterkunde. De vermaardste mimendichters der Romeinen waren Decimus Laberius en zijn tijdgenoot Publius Syrus.
Met de mimen staat de mimiek in verband, namelijk de kunst om door teekenen en gebaren gewaarwordingen en denkbeelden te kennen te geven. Legt men het er op toe om daardoor het uitwendig voorkomen van anderen na te bootsen, dan heeft men eene portretterende mimiek. Heeft het gebarenspel betrekking op bepaalde gemoedstoestanden, zoo geeft men daaraan den naam van scheppende of idealiserende mimiek. Deze is het voornaamste hulpmiddel der dramatische kunst en kan zoowel comisch als tragisch wezen. In verband met de welsprekendheid heeft men eene theatrale (dramatische) en eene oratorische mimiek.
Ook kan zij in verband met de muziek eene orchestrische wezen. De mimiek vereischt, behalve andere hulpmiddelen, een natuurlijken aanleg en een welgebouwd ligchaam; zal zij voldoen, dan moet zij zich onderscheiden door duidelijkheid, natuurlijkheid, bevalligheid, verscheidenheid en eenheid. Alle gebaren moeten met den aard der voorstelling of met de muziek in overeenstemming wezen. Vooral de Romeinen hadden tooneelkunstenaars, die uitmuntten door de mimiek, zooals Roscius, en ook thans nog hebben vooral de Italianen een bijzonderen aanleg voor het gebarenspel.