Onder dezen naam vermelden wij:
Elbertus Leoninus of le Lion, een uitstekend Nederlandsch staatsman en regtsgeleerde. Hij werd geboren te Zalt-Bommel in 1520, ontving onderwijs van Macropedius te Utrecht, daarna van Bredenbachius te Embden, en studeerde vervolgens te Leuven in de regten, alwaar hij in 1547 den rang van licentiaat verwierf.
Nu begaf hij zich naar Utrecht, om de Fransche taal aan te leeren, en werd vervolgens te Leuven als hoogleeraar eerst de opvolger van Volmarus Becaarts en in 1560 van Gabriël Mudaeus. Zijn roem klom gedurig hooger, en hij werd door de hertogin van Parma, door Granvelle, door den prins van Oranje en vele andere aanzienlijke personen geraadpleegd. Weldra was hij lid van den Raad van State en hij diende den Koning met ijver en trouw. Namens dezen was hij in 1574 gemagtigde tot de vredesonderhandelingen te Breda, en in 1575 zond de Requesens hem naar Holland, om aan den prins van Oranje en de Staten voorslagen van vrede te doen. Ook werd hij in 1577 namens de algemeene Staten afgevaardigd naar Holland, om op eene eenparige regeling der munt aan te dringen.
In deze en andere zaken gaf hij overvloedige blijken van bekwaamheid en eerlijkheid. In 1581 werd hij tot kanselier van Gelderland benoemd en had sedert dien tijd een grooten invloed op de behandeling der gewigtigste staatszaken. Zijne nagelatene brieven geven getuigenis van zijne zorg, zijne schranderheid en zijn moed. Door de Staten werd hij in 1584 wegens Gelderland met anderen afgevaardigd om de heerschappij over de Nederlanden aan Frankrijk’s Koning aan te bieden.
Een jaar later verwelkomde hij, in naam der Staten, den graaf van Leicester, en won zoozeer het vertrouwen van dezen, dat hij tot lid van den Raad van State werd benoemd, hoewel hij met de leerstellingen van den Engelschen graaf niet overeenstemde. Hij was commissaris van Leicester bij de twisten van Utrecht, — vertrok in 1594 aan het hoofd eener commissie naar Groningen om den twist tusschen de stad en de Ommelanden bij te leggen, en ging in 1596 als gezant naar Engeland. Volgens sommigen overleed hij te Arnhem in 1601, — volgens anderen in 1598.
Hij schreef: „Centuria consiliorum (1584)”, — „Oratio habita in conventu Ordinum Generalium (1579)”, — „Emendationum sive observationum libri VII (1610)”, — „Processus criminalis etc. (1604)”, — „Praelectiones ad titulum codicis de Jure emphyteutico (1608)”, — „Commentarius ad titulum de usufructu (1600)”, — eenige handschriften en een aantal in ’s Rijks archief aanwezige brieven.