Leenstelsel. In het begin der middeneeuwen was het de gewoonte der Duitsche stammen, om in de landen, die zij veroverden en waar zij zich vestigden, den inwoners een een zeker deel, één of twee derde, van hunnen grond te ontnemen, en dit onder elkander te verdeelen. Eene uitzondering op dit gebruik maakten de Franken. Zij lieten de overwonnenen in het rustig bezit en genot van hunnen grond. De bevolking was nergens heel digt; het voortdurend oorlogen was een groote hinderpaal mede voor den aanwas der bevolking; er bleef dus land genoeg voor de overwinnaars over.
Het land zonder heer viel den Koning ten deel, die daarover op tweeërlei wijze beschikte. Hij hield het voor zich zelven en maakte daarvan staatseigendom, domein, goed van den landsheer, of hij stond het in vollen eigendom aan zijne onderdanen af. En wel werd van deze stukken een deel toegewezen aan een of ander van 's Konings aanzienlijke dienaren, of aan een zeker aantal Franken werd de vergunning verleend, om den grond in bezit te nemen en zich dáár te vestigen. Door al zijne onderdanen was van oudsher aan den Koning der Franken trouw verschuldigd, doch waarschijnlijk waren alleen zij, die in ’t bezit van grond waren, gehouden, om op zijn bevel den heirban te volgen. Onderscheid van rang en stand was nog weinig bekend.
Tot den hoogsten stand behoorden de antrustiones, dat zijn zij, die den koning bijzondere trustis, trouw, hadden beloofd, die zich hadden verbonden zijne trustis of heirgevolg uit te maken. Tusschen den Koning en hen bestond een geheel persoonlijke band. In vredestijd woonden zij om en bij zijn paleis, vormden zijn Hof, waren zijne dischgenooten en bewezen hem verschillende diensten; in oorlogstijd bestond uit hen zijn stoet of lijfwacht. Zij stonden in hooge achting en genoten bijzondere bescherming: een moord op hen werd met driedubbel weêrgeld gezoend, dat is, de moordenaar moest het drievoudig bedrag, op den moord als boete gesteld, aan de verwanten van den verslagene aanbieden, ’t welk deze verpligt waren aan te nemen.
Overigens deelden zij gelijkelijk regten en pligten met de andere vrije mannen. Evenwel waren toch niet alle vrijen in alle opzigten gelijk. Met de antrustiones werd als ’t ware eene hoogere klasse van vrijen gevormd door de dienaren of ambtenaren des Konings: de graven, regters, de hertogen, aanvoerders van het leger, de hofmeijers, enz. die ook in ’t voorregt van een hooger weêrgeld deelden. Toch was er geen op zichzelf staande stand van Frankischen adel. De niet-vrijen behoorden tot de liten of tot de lijfeigenen. Terwijl de liten persoonlijke vrijheid genoten, waren zij toch, evenals de lijfeigenen, onafscheidelijk verbonden aan het landgoed van hunnen heer, weshalve zij ook hofhoorigen genoemd werden. Zij waren allen erfelijk verpligt tot zekere diensten; de meest vernederende drukten echter op de lijfeigenen alleen. De liten betaalden schot en lot, een hoofdgeld; met de hoeve, waartoe zij behoorden, gingen zij krachtens koop en andere vervreemding op den nieuwen eigenaar over.
De lijfeigenen misten alle persoonlijke vrijheid; zij dienden den heer in huis en hof, en waren zijn volledig eigendom. Gemeenschappelijk droegen de hoorigen en lijfeigenen ook den naam van vassi of vazallen. In den oudsten tijd vindt men bij de Franken geene groote grondeigenaren; integendeel was de grond onder vele vrijen verdeeld. Door verlies en verdeeling van het erfgoed en andere oorzaken raakten vele vrijen hunne hoeve kwijt, en gingen zij over in de klasse van hoorigen en lijfeigenen. De grondeigendom kwam allengs meer in handen van enkelen; de Kerk wist haar aandeel daarin aanmerkelijk uit te breiden, zoodat zij eindelijk als grondeigenares eene plaats naast den Koning innam. Tegen het einde der zevende eeuw bezat zij ongeveer een derde van den grond in ’t oude Gallië. Erfgoed van ouders heette allodium. Onder de Karolingiërs kwam eene nieuwe wijze van schenken in gebruik, ten einde nog gemakkelijker de goederen der Kerk te kunnen vergrooten.
Men stond zijne goederen of zijn grond aan de Kerk af onder voorbehoud van 't vruchtgebruik voor zich en soms ook voor zijne nakomelingen. Zoowel het verleenen of afstaan, als de zaak zelve die afgestaan werd, heette beneficium, letterlijk weldaad. Wereldrijke grondeigenaren volgden het voorbeeld der Kerk: en hoewel geene persoonlijke verpligtingen den vruchtgebruiker werden opgelegd, werd het hem als eene gunst toegerekend, weshalve ook hij vaak vassas werd genoemd. Die gewoonte om beneficiën uit te geven, oorspronkelijk met een niet-erfelijk karakter, dateert sinds de achtste eeuw. De Koningen beloonden natuurlijk hunne trouwe dienaren ruimschoots met beneficiën, vooral, toen zij, op ’t voorbeeld van Karel Martel de hand legden op de kerkelijke bezittingen, en deze seculariseerden (zie Kerkgoederen). Bovendien moest de Koning zorgen, dat de gelederen van zijn leger, die gedund werden, naarmate het getal der grondeigenaren afnam, wederom werden aangevuld uit zijne getrouwen, die met beneficiën werden vereerd; als eenige schadeloosstelling aan de Kerk, werden zij verpligt om sommige praestatiën, b. v. tienden, aan haar op te brengen. Er had zich inmiddels eene andere gewoonte tegelijkertijd ontwikkeld: geestelijken, vrijgelatenen en andere hulpeloozen waren zich onder de bescherming gaan stellen van de grooten, de magtigen der aarde; natuurlijk zeer velen onder die van den Koning, als de magtigste onder de magtigen. Die bescherming noemde men mundium.
Zij gaven zich plegtig ter beschutting over door de commendatio (overgave, ter beschikking stelling) per manus ad manus: door de handen in de handen; hij, die bescherming zocht, legde de handen in die van hem, bij wien hij ze zocht, en deze nam ze aan. De heer, dominus, major nam hen als zijne hommes, lieden of vazallen in genade aan: tegenover de diensten — mits den vrijen man niet onwaardig —, die deze hem zouden bewijzen, zou hij hun bescherming schenken, regtsmagt over hen uitoefenen en hen aanvoeren in den oorlog, waartoe zij ten allen tijde gereed moesten zijn. De beide gewoonten groeiden langzamerhand ineen, zoodat hij voortaan slechts aanspraak kreeg op beneficiën, die zich tegelijkertijd door commendatio tot vasal had laten aannemen; sedert Karel de Groote staat het vast, dat zij, die beneficiën hadden ontvangen, tevens verpligt waren hun heer in den krijg te vergezellen. Niet alleen land werd op den duur als beneficie geschonken: ook tollen, regten, b.v. van visscherij, kerken, kloosters, en onder Karel de Groote werden zelfs ambten — honores — ’t voorwerp der beneficiën. Honor en beneficium werden alzoo termen van gelijke beteekenis. Eveneens werd het begrip „vazal” uitgebreid, en werden als zoodanig gedoopt de vreemde vorsten, die bij het Frankische rijk werden ingelijfd. Zij moesten terstond na hunne onderwerping hunnen heer hulde brengen.
In beneficium en mundium zetelt de oorsprong van het leenstelsel. De immuniteit (zie aldaar), medebrengende het regt van vrijdom van lasten en diensten — niet van de krijgsdienst —en in zich sluitende de bevoegdheid om regt te plegen en schattingen te innen, voegde zich als derde factor bij de twee vorigen. Waren oorspronkelijk ’s Konings goederen vrij van lasten, de immuniteit bleef inhaerent aan die goederen, ging met hen over, en daardoor is het te verklaren, dat vele heeren over zekere landstreken het regt kregen van regtspraak uit te oefenen en schattingen te innen. Op die wijze ontwikkelde zich bij de Franken het leenstelsel. Wel treft men de gebruiken, waaruit het voortsproot, ook bij de Longobarden aan, maar slechts bij het eerste volk geraakte het tot vollen groei en ging van dáár op vele latere Europésche rijken over. Eigenlijk kan er van een „leenstelsel” eener leenregéring geene sprake zijn. Wel zijn uit zekere gebruiken eenige instellingen voortgekomen, wel zijn zekere betrekkingen, oorspronkelijk niet in aard en wezen verwant, tot een geheel zamengeweven, en werd daaruit een stand van personen geboren, die in eene bijzondere verhouding tot den Koning kwamen te staan, maar een eigenlijk stelsel van regéring, eene staatsregeling kan het leenstelsel niet worden genoemd, welk een grooten invloed het in velerlei opzigt ook op de regéring uitoefende. Het riep een tal van Staten of Staatjes in den Staat te voorschijn en deed eene menigte magthebbende vorstjes in het leven treden, die hoe langer hoe meer onafhankelijk werden van hunnen heer, de Keizer of de Koning.
In vollen groei gekomen kenmerkte het zich door de volgende hoofdtrekken. De leenheer gaf het goed in leen aan den vazal of leenman. Het leen was niet vrij en erfelijk (benifidum, feudum), of het werd vrij en erfelijk geschonken als eigendom, allodium. Vrije grondeigenaren stonden hunnen grond aan den Koning in eigendom af om het van hem als leen terug te ontvangen soms uit begeerte om zich eenen magtigen beschermer te verschaffen, soms ook alleen uit eerzucht. Oorspronkelijk alleen voor een tijd, meestal voor het leven uitgegeven, kwam allengs toch het erfelijk leen in zwang. Dit kon zijn alleen een mannelijk of zwaardleen of tegelijk een vrouwelijk of spilleleen, naarmate het alleen op mannelijke of ook op vrouwelijke nakomelingen overging. Keizer Koenraad II (1037) bevestigde de erfelijkheid der leenen bij de wet. De leenman werd op zijne beurt leenheer van den achterleenman of vavazal, doordien gelijke betrekking tusschen hen geschapen werd als tusschen den eigenlijken leenheer en zijn leenman bestond.
Slechts met toestemming van den leenheer mogt een deel van het leen aan den achterleenman afgestaan, verleid, worden. De leenverhouding bragt van weerszijden persoonlijke verpligtingen mede. De leenheer was gehouden den leenman in zijne eer, zijne regten en goederen bescherming te verleenen. Deze bragt daarvoor den heer zijne hulde en stond hem bepaaldelijk in den oorlog ter zijde. Deze last werd voornamelijk bepaald door de grootte van het leen. Op eigen kosten moest de leenman de krijgsdienst waarnemen gedurende een tijd, die niet overal en ten allen tijde gelijk is geweest.
Op de regtsdagen moesten de leenmannen vóór hunnen heer verschijnen, om hem, bijvoorbeeld bij zijne verheffing of verwerving (dat is vernieuwing of vererving door erfenis) van het leen, zekere geschenken of geldsommen aan te bieden, die evenals de verheffing zelve, relièfs werden genoemd. Het stelsel sloot het geheele volk in zekere graden, in eene soort van gareel; ieder individu met een eigen kring en eene eigene benaming, als vazallen, hofhoorigen en lijfeigenen. De groote massa, gedeeltelijk of geheel van alle burgerlijke en burgerschapsregten verstoken vormde de laagste klasse en was onderworpen aan de magt van de heeren, die tevens op hunne beurt een ander als zoodanig moesten erkennen. De aloude gelijkheid van allen, die oorspronkelijk bij de Duitsche stammen had bestaan, was daarmede van zelve verdwenen; de volksraad, het volksgeregt, de volksvergadering der vrije mannen maakten plaats voor de Rijksstenden, de aanzienlijke mannen, hooge ambtenaren en vazallen, wereldlijke en geestelijke personen, die door den Koning omtrent de aangelegenheden van het rijk werden geraadpleegd. Het leenstelsel bereikte den hoogsten trap van zijnen bloei in de middeneeuwen; in de 16de en 17de eeuw geraakten de instellingen, wetten en gewoonten, die er mede zamenhingen, er uit voortvloeiden, of er het gevolg van waren, meer en meer in verval, totdat de Fransche Revolutie van 1789 de laatste overblijfselen er van ophief en nieuwe instellingen en regelen voor het staatkundig en maatschappelijk leven invoerde, meer in overeenstemming met de veranderde toestanden en moderne begrippen omtrent het politieke en sociale leven.
Het leenstelsel hervormde bestaande, en schiep nieuwe toestanden, riep verschillende verhoudingen in het leven tusschen de onderdanen van een zelfden vorst en gaf daardoor meteen aanleiding tot de ontwikkeling van andere regtsverhoudingen, die zich afspiegelden in het zamenstel van bepalingen, dat men het leenregt noemt. Dat regt ontspon zich, evenals elk ander regt, uit gebruiken en gewoonten tot het langzamerhand zekere vastheid verkreeg door de opname in geschreven costumen. De wet van keizer Koenraad II (1037) is de eerste in schrift gebragte verzameling van bepalingen betrekkelijk het leenstelsel, welke bepalingen echter alleen van toepassing zijn op Noord-Italië. Ook uit de geschreven costumen voor andere landen blijkt, dat van oudsher de leenkwestiën niet onderworpen waren aan de kennisneming van den gewonen regter, maar dat er in die matérie eene speciale wijze van procedéren, in acht werd genomen voor speciale regters, die het zoogenaamde „Leenhof” of „Leenbank” vormden. Daarin hadden slechts zitting de „Pares Curiae”, dat zjjn leenmannen, die onder hetzelfde Leenhof ressorteerden. De zamenstelling van dat Hof verschilde al naar mate het geschil hing tusschen leenmannen onderling, tusschen leenheeren onderling, tusschen leenheer en leenman of tusschen een van deze Iaatsten en derden, vreemden. Ook de aard der kwestie zelve was van invloed op de competentie. Het Leenhof was eene speciale regtbank: voor haar werd alleen die stoffe behandeld, die uitdrukkelijker aan den gewonen regter was onttrokken.
Het geschil kon het leen zelf betreffen, zijn bestaan, zijn aard, zijn omvang, maar ook regten aan het leen verbonden, servitaten, lasten, praestatiën daarop rustende. Het leen kon ook vervallen (caducéren, cadaciteit), dat is, voor den leenman verloren gaan en terugkeeren tot den leenheer, ’t zij door den dood van den leenman , ’t zij door ontrouw, felonie, aan zijne zijde. De vraag naar het al of niet bestaan van de felonie werd natuurlijk niet door den leenheer, maar door het Leenhof behandeld en beslist. Zoo werd in alle kwestiën, die betrekking hadden op leenen door het graafschap van Holland uitgegeven, regt gedaan door het Leenhof van Holland, en een bijzonder Achter-Heer Leenhof, ingesteld door eene Constitutie van hertog Karel van Bourgondië 1469, volgens eene latere instructie van keizer Karel V, 1519, oordeelde in eerste instantie over geschillen die Achterleenen betroffen, met appèl op het Leenhof van Holland. Weinigen tijd later is dit Leenhof opgeheven en is zijne jurisdictie opgedragen aan het Hof van Holland, tot dat in 1661 wederom een afzonderlijk leengereregt werd ingesteld, bestaande uit den Stadhouder der leenen en den Hollandschen Resident en de raden van het Hof van Justitie, om in matérie van Leenzaken, Regt en Justitie te administreren. Conform eene hun voorgeschrevene Instructie, die aan hunne regtsmagt ruimer grenzen stelde, dan tot dusver door de leencostumen veroorloofde gebruikelijk was.