Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Ladak

betekenis & definitie

Ladak of Ladakh, ook Midden-Tibet of beter West-Tibet genaamd, te voren een afzonderlijk vorstendom, maar thans de grootste provincie van het Britsch-Indisch rijk Kasjmir, grenst in het zuidoosten aan Chineesch Tibet, in het zuiden aan de Himalaya-keten, in het westen aan Klein-Tibet, (Baltistan) en in het noorden aan het Karakorumgebergte, en telt op 1515 □ geogr. mijl omstreeks 125000 inwoners.

Het land is een gedeelte van het bekken van den bovenloop der Indus en een van de hoogst gelegene gewesten der aarde. Men heeft hier vlakten ter hoogte van 5000 Ned. el, waar nagenoeg geen plantengroei bestaat. Boven de toppen der Himalayaketen verheffen er zich die van het Karakorumgebergte, de voornaamste waterscheiding in dit gedeelte van Opper-Azië, met den Dapsang, ruim 8000 Ned. el hoog en op één na de hoogste bergtop der aarde. Ook in het binnenland heeft men er talrijke bergketens, tusschen welke enge dalen hier en daar eenigen bouwgrond opleveren. Behalve de Indus, welke onder den naam van Sing-kha-bab door deze ongastvrije bergstreek ruischt, verschaffen de Zanskar, de Dras, de Sjajoek enz. er eene voldoende besproeijing. Ook zijn er onderscheidene meren, en vele van deze bevatten zoutwater. Men vindt er warme bronnen van 12—37° C. Het verschil tusschen zomerwarmte en winterkoude is er zeer groot. Er valt zelden sneeuw, en regen bijna in het geheel niet; de hemel is er steeds helder, zoodat alles er verschrompelt en verdroogt.

Het land bevat goud, zwavel en zout, maar het wordt er nagenoeg niet opgespoord, maar wel het borax, dat in de meren voorkomt en er een belangrijk uitvoerartikel vormt. Het plantenrijk is er zeer slecht vertegenwoordigd, en hout in geringe hoeveelheid voorhanden. Men heeft er thuya-boomen, den Lombardischen en zwarten populier en eenige soorten van wilgen en tamarisken, — voorts abrikozen (tot eene bodemhoogte van 4000 Ned. el), appels, walnoten, moerbeziën en druiven, terwijl de rhabarber er in overvloed groeit en de luzerne en andere voederkruiden er verbouwd worden. Daarenboven teelen de inwoners er tarwe, gerst, boekweit, vlas, tabak, erwten, knollen, uijen enz. Tot de huisdieren behoren er paarden, yaeks, runderen, ezels, schapen, geiten en honden. De ingezetenen, een gemengd ras van bewoners van Tibet en Kasjmir, onderscheiden zich door vlijt, vredelievendheid, eerlijkheid en gastvrijheid, maar tevens door schuwheid, morsigheid en zinnelijkheid. Onder de lagere klassen heerscht er de polyandrie. De nijverheid bepaalt er zich vooral bij de vervaardiging van dikke wollen stoffen en huisraad.

De doorvoerhandel is er van groot belang en wol voor sjaals het gewigtigste handelsartikel. De heerschende godsdienst is er het Lamaïsmus en het aantal priesters verbazend groot. Deze bezitten den alleenhandel, en 2/3de van het bebouwde land is bestemd tot onderhoud der werkelooze geestelijkheid. Men verdeelt het land in de districten Noebra, Ladak, Zanskar, Roektsjoe en Poerik-Soera-Dras. De hoofdstad Leh, niet ver van den noordelijken zoom der Indus, ter hoogte van ruim 3000 Ned. el gelegen en door een met torens gekroonden muur omsloten, telt 4000 inwoners en bestaat uit een doolhof van naauwe straten met ellendige woningen. De Boeddhatempels hebben er niets merkwaardigs, en het paleis van den Maharadsja is zeer eenvoudig. Deze stad is van groot belang als hoofdmarkt van den wol voor sjaals, als station tusschen Pendsjaub en China en als doorgangsplaats van den grooten karavaanhandel tusschen Kasjar en Yerkand in Toerfan, Tibet en Rusland aan de eene, en Kasjmir en Hindostan aan de andere zijde. De oudere geschiedenis van Ladak is dezelfde als die van Tibet, daar het aanvankelijk ééne provincie was van dat rijk; doch toen Tibet zich buigen moest onder de heerschappij der Chinézen, behield Ladak waarschijnlijk zijne afzonderlijke vorsten.

In het begin der 18de eeuw werd Leh ingenomen door de Kalmukken. De Radja nam de wijk naar Kasjmir en smeekte er den stadhouder van Aurung-Zebe, keizer van Delhi, niet vruchteloos om hulp. De Keizer plaatste den Vorst wederom op den troon onder voorwaarde, dat hij Mohammedaan zou worden; doch reeds zijn zoon en opvolger keerde terug tot het Boeddhaïsmus. Men sloot echter daarvoor te Delhi de oogen, omdat de Vorst jaarlijks eene aanzienlijke schatting zond, terwijl hij ook aan den Chinéschen stadhouder van Gartok eene aanmerkIijke som moest uitkeeren. Alle volgende beheerschers van Kasjmir, zoowel de Afghanen als Sikhs, eischten nu den voorheen naar Delhi afgeleverden cijns. In 1834 werd het land door de Sikhs veroverd en later door de Engelschen aan Gholab-sing afgestaan.

< >