Knjashnin (Jacow Borissowitsj), een Russisch dichter, geboren te Pskow den 14den October 1740, ontving eerst in het ouderlijk huis, daarna te Petersburg zijne opleiding, oefende zich in de Fransche, Duitsche en Italiaansche letterkunde en maakte op school reeds verzen.
Na het eindigen zijner studiën zag hij zich eerst geplaatst bij het ministérie van Buitenlandsche Zaken, trad toen in krijgsdienst, en werd kapitein en adjudant-generaal. In dien tijd schreef hij het treurspel „Didona”, hetwelk de aandacht boeide van keizerin Catharina. Op eene reis naar Moskou kwam hij in kennis met Soemarakow, trad met diens dochter in het huwelijk, verliet de krijgsdienst om zich uitstekend aan de letterkunde te wijden, doch koos weldra de ambtenaarsloopbaan zonder evenwel de dichtkunst te laten varen. Hij schreef het treurspel „Rosslaw”, werd in 1783 lid der académie te Petersburg en nam deel aan de vervaardiging van een woordenboek, hetwelk door dit ligchaam werd uitgegeven.
Op verzoek der Keizerin vertaalde hij in 3 weken de „Clemenza di Tito” van Metastasio in het Russisch. Voorts schreef hij de treurspelen: „Sophonisba” en „Wladissan”, en de bijspelen: „De pronker” en „De zonderling”. Zijn beste werk is „Wadim”, waarin hij de republikeinsche grootheid van Nowgorod verheerlijkt. Hij werd deswege verdacht gehouden van revolutionaire gezindheden en haalde zich een procès op den hals. Hij overleed den 25sten Januarij 1791. Zijne werken zijn in 1822 in 5, en in 1850 in 2 deelen in het licht verschenen.