Klüber (Johann Ludwig), een verdienstelijk Duitsch regtsgeleerde, geboren den 10den November 1762 te Thann bij Fulda, studeerde in de regten en werd in 1786 hoogleeraar te Erlangen. Later echter aanvaardde hij de betrekking van referendaris te Karlsruhe, ging in 1807 als hoogleeraar in de regten naar Heidelberg, doch keerde in het volgende jaar als staats- en kabinetsraad naar Karlsruhe terug.
Hij schreef: „Lehrbuch der Referirkunst (1808)”, — „Lehrbuch der Kryptographik (1809)”, — en „Das Postwesen in Deutschland, wie es war, ist und sein könnte (1811)”. Bij de opening van het Congrès te Weenen ontving hij verlof om zich derwaarts te begeven, en lig verzamelde er de merkwaardige: „Acten des Wiener Congresses in den J. 1814 und 1815 (1815—1819, 8 dln)”. Van de „Schluszacte und der Deutschen Bundesacte” leverde hij eene afzonderlijke uitgave (1816; 2de druk 1818), welke voor beoefenaars der geschiedenis zeer belangrijk is. Eene dorde, zeer vermeerderde uitgave van laatstgenoemd werk bezorgde hij onder den titel: „Quellensammlung für das öffentliche Recht des Deutschen Bundes (1830)”, waarop nog eene „Fortsetzung (1833)” verscheen, terwijl hij in het: „Uebersicht der diplomatischen Verhandlungen des Wiener Congresses (1816, 3 stukken)” een verslag gaf van den loop van het geheel. Als naauwlettend ooggetuige van het ontstaan van het nieuwe bondstelsel, was hij de aangewezen schrijver voor: „Oeffentliches Recht des Deutschen Bundes und der Bundesstaaten (1817; 4de druk 1840)”. Ook schreef hij: „Droit des gens moderne de L’Europe (1821, 2 dln)”.
Reeds in 1814 had hij eene uitnoodiging ontvangen, om in Pruissische staatsdienst te treden, doch eerst in 1817 aanvaardde hij onder den kanselier Hardenberg de betrekking van geheim legatieraad bij het Pruissisch ministérie van Buitenlandsche Zaken. Als zoodanig was hij werkzaam bij verschillende staatkundige onderhandelingen te Frankfort aan de Main, te Petersburg en te Aken. Toen echter in 1822 de tweede uitgave van zijn „Oeffentliches Recht” verscheen, werd het boek hevig aangevallen en veroordeeld, en daar men bem na den dood van Hardenberg zelfs in staat van beschuldiging stelde, nam hij na afloop van het geding zijn ontslag (1823) en vestigde zich te Frankfort aan de Main, alwaar hij den 16den Februarij 1837 overleed. Van zijne overige geschriften vermelden wij nog: „Das Münzwesen in Deutschland in seinem jetzigen Zustande (1829)”, — „Abhandlungen und Beobachtungen für Geschichtskunde, Staatsund Rechtswissenschaften (1830—1834, 2 dln)”, — „Die Selbständigkeit des Richterambts (1832)”, — en „Pragmatische Geschichte der nationalen und politischen Wiedergeburt Griechenlands (1825)”. Uit zijne nalatenschap heeft Welcker in 1844 protocollen en acten omtrent de Karlsbader besluiten in het licht gezonden.