Kemper. Onder dezen naam vermelden wij:
Joan Melchior Kemper, een uitstekend Nederlandsch regtsgeleerde. Hij werd geboren te Amsterdam den 26sten April 1776, bezocht de Latijnsche scholen te Haarlem en te Amsterdam en zag zich in 1791 bevorderd tot de académische lessen. Hij wijdde zich te Amsterdam aan de studie der regtsgeleerdheid, verdedigde in 1795 onder Cras eene „Disputatio de Jurisconsultorum Romanorum principio: quod contra bonos mores fiat, id jure ratum esse non oportere” en verkreeg vervolgens te Leiden den graad van doctor in de regten. Nu vestigde hij zich als advocaat te Amsterdam, en zijne wél vrijzinnige, maar toch gematigde beginselen zouden hem een leerstoel te Harderwijk gekost hebben, indien de ommekeer van zaken in 1798 hem niet te hulp was gekomen. Hij zag er zich benoemd tot hoogleeraar in het burgerlijk en natuurregt en aanvaardde zijne betrekking met eene oratie „De jure naturae immutabili et aeterno (1799)”. Hij ontving er treffende blijken van hoogachting, zoodat de curatoren te Groningen en te Franeker hem, schoon vruchteloos, naar hunne académiën riepen. Toen echter in 1806 hem het professoraat te Amsterdam aangeboden werd, nam hij afscheid van Harderwijk met eene oratie: De litterarum studio calamitosis Republicae temporibus optimo solatio ac perfugio”, en aanvaardde zijn ambt te Amsterdam met eene rede: „De populorum legibus optimis increscentis humanitatis indicibus (1806)”. Reeds in 1809 vertrok hij in dezelfde betrekking naar Leiden, waar hij sprak: „De disciplinarum moralium dignitate ad caeteras disciplinas comparata (1809)”.
Kemper was het sieraad der Leidsche hoogeschool; den 6den November 1815 vierde hij als rector magnificus hare luisterrijke herstelling, terwijl hij den 8sten Februarij 1816 dat ambt overdroeg met eene oratie: „De aetatis nostrae fatis, exemplo, gentibus ac praesertim Belgis, nun-quam negligendo.” Ook andere werkzaamheden werden hem toevertrouwd. Toen in 1811 Cuvier en Noël de Hollandsche departementen bezochten om zich te vergewissen nopens den toestand van het openbaar onderwijs, behoorde Kemper tot de commissie, die inlichtingen moest geven omtrent Leiden. Ook tot herstelling van onze onafhankelijkheid droeg hij niet weinig bij, zoodat hij in den adelstand opgenomen en met de kommandeursorde van den Nederlandschen Leeuw versierd werd. Voorts zag hij zich benoemd tot staatsraad in buitengewone dienst, en ongetwijfeld ware hij tot gewigtige betrekkingen geroepen, zoo hij zijn verlangen niet had geopenbaard om tot het académisch onderwijs terug te keeren. Hij was lid van de commissie tot organisatie van het hooger onderwijs, alsmede van die tot zamenstelling van nieuwe wetboeken. In 1817 werd hij lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal, waar hij schitterde door zijne belangrijke adviezen.
Deze talentvolle staatsman werd reeds den 20sten Julij 1824 door den dood weggerukt, en in het koor van de St. Pieterskerk te Leiden verrees in 1835 een gedenkteeken ter zijner eer. Van zijne geschriften vermelden wij: „Verhandeling over de noodzakelijkheid van godsdienstige begrippen en praktijken”, met zilver bekroond door Teyler's Genootschap, — „Verhandeling over de gevolgen der omwenteling, door de vestiging van den Christelijken godsdienst, onder de regéring van Constantijn de Groote, in den Romeinschen staat veroorzaakt”, — „Brieven over de tegenwoordig in omloop zijnde geruchten omtrent eene nadere vereeniging van de Bataafsche Republiek met Frankrijk (1806)”, — „Crimineel wetboek voor het koningrijk Holland enz. (1809)”, — „Jaarboeken van het Fransche regt en de Fransche regtsgeleerdheid (1812, 1813, 4 stukken)”, — „Verzameling van wetten en decreten, betrekking hebbende op de inlijving en organisatie der Hollandsche departementen (1813)”, — „Redevoering over den invloed van een onafhankelijk volksbestaan op de letteren en schoone kunsten (1814)”, — „Drietal brieven over de wet van 14 Mei 1814, betrekkelijk het herstel van Hollands finantiën (1814)”, — „Over de lotgevallen van onzen leeftijd enz. (1816)”, — „Advijs over de haringvisscherij enz. (1818)”, — „Proeve over den invloed der staatkundige gebeurtenissen en der godsdienstige en wijsgeerige begrippen, sedert ruim vijfentwintig jaren, op de ware verlichting in het godsdienstige en zedelijke van de volken van Europa (1818)”, door Teyler’s Genootschap met goud bekroond, — „Geschiedenis der deliberatiën over het ontwerp van het Burgerlijk Wetboek voor het Koningrijk der Nederlanden (1820, 1821, dl I en dl II, 1—3de stuk)”, — en „Lijkrede op mr. H. C. Cras (1822)”. Voorts leverde hij onderscheidene opstellen in tijdschriften en een aantal gedichten, terwijl zijne „Verhandelingen, redevoeringen en staatkundige geschriften (1835)” na zijn dood in het licht verschenen. Zijne uitgebreide en keurige boekerij werd te Leiden verkocht.
Jeronimo de Bosch Kemper, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te Amsterdam den 23sten Maart 1808, en studeerde en promoveerde in de regten. Achtervolgens werd hij substituut-officier van Justitie, advocaat-generaal bij het Hof van Noord-Holland, en in 1857 hoogleeraar aan het Athenaeum te Amsterdam. Later aanvaardde hij de betrekking van lid van de Tweede Kamer der Staten-Generaal en zag zich tot honorair hoogleeraar benoemd. Van zijne geschriften vermelden wij: „Staatkundige partijen in Nederland (1837)”, — „Gedachten over de beoefening der aanstaande Nederlandsche wetgeving (1838)”, — „Korte opmerkingen over de gebeurtenissen van den dag (1848)”, — „Handleiding tot de kennis van het Nederlandsche staatsregt en staatsbestuur (1850—1853)” — „Geschiedkundig onderzoek naar de armoede in ons vaderland (1851)”, bekroond door de Hollandsche Maatschappij, — „Wetenschap der zamenleving (1860—1865, 8 dln)”, — „Staatkundige geschiedenis van Nederland tot 1830 (1868)”, — „Staatkundige geschiedenis na 1830 (1873—1875, 4 dln)”, alsmede vele vlugschriften en volksblaadjes. Hij was redacteur van „De Tijdgenoot (1841—1845)”, en hoofdredacteur van het „Volksblad (1856— 1870)”.