Juynboll (Theodorus Willem Johannes), een zeer verdienstelijk beoefenaar der Oostersche taal en letterkunde, geboren te Botterdam den 2den April 1802, studeerde te Leiden in de godgeleerdheid, maar legde zich vooral toe op de Oostersche talen. Toen reeds viel het accessit hem ten deel voor zijn antwoord op de Leuvensche prijsvraag: „De caussis quibus effectum est ut regnum Judae diutius persisteret quam regnum Israël”. Op zijne „Disputatio de Amoso” verkreeg hij in 1828 den doctoraten graad, werd predikant te Voorhout en aanvaardde vervolgens in 1830 het hoogleeraarsambt te Franeker met eene redevoering: „De hodierna studii linguarum Orientalium conditione”. In eene rectorale rede handelde hij over Hamaker en gaf, behalve „Letterkundige bijdragen (1838-1840)”, met Roorda en Weijers de „Orientalia” in het licht.
In 1841 werd hij hoogleeraar te Groningen, alwaar hij optrad met eene redevoering: „De gente Samaritana”. Hij gaf er onderwijs in de Hebreeuwsche, Arabische, Syrische en Chaldeeuwsche talen, en werd in 1845 benoemd tot opvolger van den hoogleeraar Wegers te Leiden. Hier was hij tevens interpres legati Warneriani en aanvaardde zijn ambt met eene redevoering: „De praecipuis progressibus quos literae Semiticae hoe ipso decennio fecerunt”. Ondanks zijne zwakke gezondheid was hij steeds met grooten ijver werkzaam. Hij leverde: „Conmentarii in historiam gentis Samaritanae (1846)” en „Chronicon Samaritanum”, terwijl hij sedert 1850 met ijver werkte aan een „Lexicon geographicum e duabus codd.
MSS. arabice editum”. Voorts ondernam hij de uitgave van de groote Arabische Kroniek: „Abu’l Mahasin”, van welke de eerste 2 deelen in het licht verschenen. In eene rectorale oratie: „De codicum Orientalium, qui in Academia Lugdnno-Batava servantur, bibliotheca (1854)” gaf hij den wensch te kennen, dat de Oostersche handschriften, door Willmet aan het Koninklijk Nederlandsch Instituut vermaakt, van Amsterdam naar Leiden mogten verplaatst worden, — hetgeen later geschiedde. Deze geleerde man, ook wegens zijn karakter algemeen geacht, overleed te Scheveningen den 16den September 1861.
(NB. Woorden, niet onder K vermeld, zoeke men onder C.)
K K is de elfde letter van ons alphabeth. De Semietische talen bezitten twee klanken, welke op dien onzer K gelijken. De één komt er nagenoeg volkomen mede overeen, doch de andere kan aangeduid worden door het Westersche schriftteeken Q. De eerste draagt in het Hebreeuwsch den naam van kaph (holle hand), in het Syrisch dien van koph en in het Arabisch dien van keph, terwijl de tweede in het Hebreeuwsch qof (koph, achterhoofd), in het Syrisch qoef en in het Arabisch qaf wordt geheeten. Beide letters vindt men bij alle volkeren van het Oosten, die tegelijk met den Islam het Arabisch alphabeth aannamen, zooals de Perzen, Osmanen, Tartaren, Afghanen, Hindoe’s, Maleijers, Berbers enz., ofschoon men in hunne talen den Q-klank der Semieten vruchteloos zoekt. Desgelijks vonden uit het oud-Semietisch of Phoenicisch alphabeth beide sehriftteekens den weg naar het Grieksch alphabeth, alwaar zij de namen kappa en koppa ontvingen. Daar men echter geen onderscheid hoorde in beider klank, is de koppa weldra afgeschaft en alleen op oude munten en als getalteeken (90) overgebleven. In het Romeinsche alphabeth, hetwelk desgelijks beide letters opnam, is K door C, die ook vóór e en i den klank der K bezat, vervangen, en slechts in enkele gevallen, zooals in het woord Kalenda, bediende men zich van de K. De q, steeds met u verbonden (qu), had in het Latijn denzelfden klank als de É. Hetzelfde kan men zeggen van het Gothisch, waarin de klankverbinding kv door één schriftteeken — de Q — wordt aangeduid, en van de nieuwere Gennaansche talen, waarin men vóór de v (u) Q schrijft in plaats van k. — De k (de Latijnsche e) is de hardste keelletter. Volgens de wet der klankverschuiving komt de Gothische k overeen met de Grieksche (Latijnsche) y en de oud-Hoogduitsche ci; bijvoorbeeld het Grieksche yivot;, in het Latijn genus, heet in het Gothisch kuni en in het oud-Hoogduitsch chunni, — het Grieksche péyag luidt in het Gothisch mikils, en in het oud-Hoogduitsch michil — De letter K beteekent in het Latijn Kalendae, — en K. K wordt in Oostenrijk gebruikt om Keizerlijk-koninklijk aan te duiden.