Jongstra (Anne Franciscus), een uitstekend Nederlandsch regtsgeleerde, geboren te Bakhuizen den 1sten April 1808, ontving zijne opleiding in de Oude talen van den R. Katholieken geestelijke van Lith in ’t Meer bij Heerenveen, vormde zich wijders door eigen oefening, en werd den 25sten Augustus 1828 ingeschreven als student in de regten te Utrecht, alwaar hij den 2den October 1833 promoveerde op eene dissertatie, behelzende: „Praecipua argumenta quibus varias de fundamento civitatis et imperii civilis sententias defenderunt aut impugnarunt scriptores.” Hij vestigde zich vervolgens als advocaat te Heerenveen, waar zijne grondige regtskennis en zijne ongemeene schranderheid hem eerlang eene drukke practijk bezorgden, welke zich langzamerhand over geheel Friesland uitstrekte. Zijne constitutionéle beginselen plaatsten hem in 1848 mede aan het hoofd van hen, die de herziening der Grondwet toejuichten en de zuivere toepassing van hare bepaling verlangden. Met mr. Jan van der Veen en Winkler Prins nam hij de redactie op zich der Provinciale Friesche Courant, en werd in 1850 gekozen tot lid van de Tweede Kamer der Staten Generaal.
Hier streed hij met grooten ijver tegen de conservatieve partij, aan wier hoofd zich de latere minister van Hall bevond. Toen in 1853 de beruchte Bisschopskwestie het wantrouwen des volks tegen de R. Katholieken had gaande gemaakt, werd Jongstra, als tot het kerkgenootschap van laatstgenoemden behoorende, niet herkozen. Ook latere pogingen, om dezen bekwamen en vaderlandlievenden man weder met het mandaat van volksvertegenwoordiger te bekleeden, mislukten. Inmiddels zette Jongstra niet alleen zijne practijk, maar ook zijne regtsgeleerde studiën voort. Hiervan getuigt zijne lijvige verhandeling: „Over wettelijke bewijsregelen (1868)”, een antwoord op eene prijsvraag van het Utrechtsch Genootschap, die daaraan de zilveren medaille toekende, welke echter (uit beginsel) door den schrijver werd afgewezen.
Voorts leverde hij eene „Nota betrekkelijk de zamenstelling der regterlijke magt en het beleid van justitie (1851)”, waarin hij op de afschaffing der Provinciale Hoven en op de invoering der jury aandrong, — terwijl voorts zijne „Redevoeringen, uitgesproken in de Tweede Kamer der Staten-Generaal’ in 1854 verzameld werden uitgegeven. Wijders vermelden wij: „Staatkundige bedenkingen en wenschen (1864)”, — „Wat is petitoir (1863)”, — „Over possessoir, petitoir en eigenrichtung (1863)”, — ,,De Oude-Bildts-omslagen (1863)”,— alsmede onderscheidene pleitredenen. Tevens verrijkte hij de regtsgeleerde tijdschriften met merkwaardige bijdragen, welke de blijken dragen van groote belezenheid, een trouw geheugen en een naauwgezet verwerken der stof. In zijne kostbare bibliotheek waren de regtsgeleerde, staat- en staathuishoudkundige en wijsgeerige wetenschappen ruimschoots vertegenwoordigd, terwijl ook het beste, wat oude en nieuwe letterkunde heeft opgeleverd, er niet vruchteloos werd gezocht. Na een werkzaam leven overleed hij te Heerenveen den 4den Augustus 1871, diep betreurd door zijne vrienden, wier achting hij door zijne degelijke beginselen en zuivere bedoelingen, — wier toegenegenheid hij door zijne opregte vriendschap in de hoogste mate verworven had.