Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 08-08-2018

Jonge (De)

betekenis & definitie

Onder dezen naam vermelden wij:

Marinus Willem de Jonge vam Campensnieuwland, een Nederlandsch staatsman en regtsgeleerde. Hij werd geboren te Zierikzee den 29sten Maart 1786, studeerde te Leiden en promoveerde er op eene dissertatie: „De testamento nullo et rupto ex jure Romano et Hollandico”, waarna hij zich te ’s Hage vestigde en zich weldra verblijden mogt in eene drukke practijk. In 1833 werd hij er raadsheer in het Hooggeregtshof en was achtervolgens president der assises in Friesland, Gelderland en Zeeland. In 1838 werd hij vicepresident van het Provinciaal Geregtshof van Holland. Inmiddels was hij ook werkzaam op staatkundig gebied, namelijk sedert 1829 als lid der Tweede Kamer, waar hij 1838—1839 het voorzitterschap waarnam.

Na 1839 zag hij zich benoemd tot lid van den Raad van State en was als zoodanig in 1841 tegenwoordig bij de abdicatie van koning Willem I. In 1844 werd hij eerst tijdelijk, toen definitief minister van Justitie en bekleedde die betrekking tot in 1848. Na zijn eervol ontslag betrok hij als ambteloos burger zijn buitengoed Rozenrust bij den Leidschen Dam, en overleed aldaar den 11den September 1858. Behalve „Pleitredenen (1820)” over het Paviljoen te Haarlem heeft hij niets uitgegeven. Niettemin had deze uitstekende regtsgeleerde een grooten invloed op de zamenstelling van ons nationaal regt, daar hij gedurende 12 jaren lid was der commissie van redactie en herziening der nationale wetgeving. Hij was lid der Maatschappij van Nederlandsche letterkunde te Leiden.

Johannes Cornelis de Jonge, een Nederlandsch geschied- en oudheidkundige en een broeder van den voorgaande. Hij werd geboren te Zierikzee den 9den Mei 1793, studeerde te Leiden, waar hij zich verheugen mogt in de vriendschap van den grijzen van Wijn, en werd op aanbeveling van dezen in 1814 benoemd tot subsistuut-archivaris des Rijks. H{j droeg de wapenen in den grooten worstelstrijd tegen Frankrijk, hervatte bij zijn terugkeer zijne studiën, promoveerde in 1816 in de regten, en werd belast met het opzigt op het Koninklijk kabinet van penningen en gesneden steenen. Nadat hij deze verzameling geordend had, leverde hij daarvan eene beschrijving in de Fransche taal. In 1831 werd hij benoemd tot archivaris des rijks en bewees in die betrekking belangrijke diensten. Voorts was hij in 1826 gekozen tot lid van den gemeenteraad te ’s Hage en in 1827 belast met de hoofdleiding van het stedelijk dagblad.

In 1844 werd hij wethouder, — voorts was hij van 1840 tot 1851 lid der Provinciale Staten en sedert 1835 curator der Latijnsche school. Hij overleed op zijn buitenverblijf Zuidhoorn bij Rijswijk den 12den Junij 1853. Van zijne geschriften vermelden wij: „Diplomata quaedam Hollandica et Zelandica, partim inedita, partim emendata et illustrata (1816)", — „Verhandeling over den oorsprong der Hoeksche en Kabeljaauwsche twisten (1817)”, — „Levensschets van Floris, voogd van Holland (1819)”, — „Levensbeschrijving van Johanen Cornelis Evertsen, luitenant-admiralen van Zeeland (1820)”, — „Beschryving van Nederlandsche Historiepenningen, ten vervolge op het werk van mr. Gerard van Loon, uitgegeven door de tweede klasse van het K. N. Instituut (1821—1848, 5 dln)”, — „Noticesur de cabinet des médailles et des pierres gravées de S. M. Ie Roi des Pays-Bas (1823, in 1824 vermeerderd met een Premier supplement)”. — „Verhandeling over den oorsprong, den voortgang en de hoedanigheid van den invloed des derden stands in de staatsvergaderingen gedurende het grafelijk en hertogelijk bewind in Brabant, Vlaanderen, Holland en Zeeland (1824)”, met goud bekroond door de Leidsche Maatschappij, — „De Unie van Brussel des jaars 1577 (1825)”, — „Verhandelingen en onuitgegeven stukken betreffende de geschiedenis der Nederlanden (1825 en 1827, 2 dln)”, — „Besluiten van de Staten-Generaal der Nederlanden, van het jaar 1576 en de maanden Januarij—Juny 1577 (1823—1831,2 dln)”, — „Verklaring van Nederlandsche gedenkpenningen (met Jeronimo de Vries, 1829— 1837, 2 dln)”, — „Onderzoek naar den oorsprong der Nederlandsche vlag (1831)”, — „Hendrik van Wijn, als geleerde en staatsman geschetst (1832)”, — „Geschiedenis van het Nederlandsche zeewezen (1833—1848,6 dln; 2de druk, bewerkt door zijn zoon, 1858—1864)”, — „Nederland en Venetië (1852)”, — „Catalogue d’empreintes du cabinet des pierres gravées de S. M. Ie Roi des Pays-Bas (1837)”, — „Levensschets van Philip van Almonde, luitenant-admiraal van Holland en West-Friesland (1838)”, — alsmede eenige opstellen in het tijdschrift van het Koninklijk Nederlandsch Instituut. Hij was lid van een aantal binnen- en buitenlandsche geleerde genootschappen en ridder der orde van den Nederiandschen Leeuw, terwijl de Keizer van Rusland hem versierd had met de orde van St. Anna.

Johan Karel Jakob de Jonge, een zoon van den voorgaande. Hij werd geboren te ’s Hage den 17den Junij 1828, studeerde te Leiden in de regten en zag zich te 's Hage geplaatst by het Rijks-archief, alwaar hij thans de betrekking bekleedt van adjunct-archivaris, directeur van het Koninklijk Kabinet van Schilderijen en commies-griffier van de Eerste Kamer der Staten-Generaal. Hij schreef: „Geschiedenis der diplomatie gedurende den Oostenrijkschen Successie-Oorlog en het Crongrès van Aken (1855)”, — „De opkomst van het Nederlandsch gezag in Oost Indië (1852—1870, 5 dln)”, — en „De oorsprong van Nederlands bezittingen op de kust van Guinea enz. (1870)”.

< >