Janina, Jannina of Joannina is de naam van een Turksch ejaleet, hetwelk het zuidedelijk gedeelte van Albanië of het oude Epirus omvat. Dit land verkeerde in de voorgaande eeuw nog in een zeer treurigen toestand. Men beoorloogde elkander van stad tot stad, van dorp tot dorp en erkende den Sultan enkel als geestelijk opperhoofd, terwijl men aan de erfelijke pasja’s niet meer gehoorzaamheid betoonde, dan waartoe men genoodzaakt werd. Al die grootere en kleinere staten en heerlijkheden vereenigde Ali-pasja van Janina door list en geweld tot een geheel, zoodat toen eerst het land aan de Porto onderworpen werd en een regelmatig bestuur ontving.
De hoofdstad Janina ligt in het binnenland, in de nabijheid van het aloude Dodona, in een door bergen omzoomd lengtedal, ten westen van het Meer van Janina. De stad is de zetel van een Turkschen gouverneur-generaal en van een Griekschen metropolitaan en telde onder Ali-pasja 40000, doch in 1851 slechts 26000 zielen, onder welke zich 15000 Grieken bevonden. Van den voormaligen luister der stad is weinig overgebleven; zelfs het Demir-Koele (IJzeren kasteel) met zijne 4 verdiepingen ligt in puin. De pasja bewoont een fort op eene rotsachtige landtong, hetwelk zich in een ellendigen toestand bevindt. Tegenover deze vesting verrijzen op een eiland een klein dorp, onderscheidene kloosters en de overblijfselen van het Zomerpaleis, waar Ali-pasja sneefde.
Men vind in Janina 7 kerken, 18 moskeeën, 2 synagogen, een Grieksch collége, eene boekerij en een hospitaal. De nijvere Grieken hebben deze stad in eene belangrijke handelsplaats herschapen en het verkeer ver buiten de grenzen van het ejaleet uitgebreid. De voornaamste havens van dit gewest zijn Prevesa, Arta en Avlona, en het ejaleet is in 3 arrondissementen verdeeld. Ten noorden van het Meer van Janina ligt Sagori of Zagore, de hoofdstad der Sagorzen, die een kleinen vrijstaat vormen van 44 dorpen met omstreeks 25000 inwoners en met eene in 1850 door de Turksche regéring bekrachtigde grondwet.
De stad Janina komt eerst voor in de 9de eeuw. Zij was toen onderworpen aan het Byzantijnsche rijk. Sedert de 11de eeuw was zij bij afwisseling in handen der Noormannen, Byzantijnen, Catalanen en Serben. Vervolgens werd zij geregeerd door eigen heeren, die nu eens van den Keizer te Constantinopel, dan weder van den graaf van Cephalonia afhankelijk waren, totdat zij zich in 1431 aan de Turken onderwierp. In de voorgaande en nog in den aanvang van deze eeuw was zij eene kweekplaats van Nieuw-Grieksche letterkunde, doch vooral bij het bombardement in 1820 heeft zij veel geleden.