Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 14-11-2017

Albanië

betekenis & definitie

Albanië (in het Albaneesch Skyperi, in het Turksch Arnaut) ligt aan de Adriatische en Ionische zee en heeft op eene uitgebreidheid van 1660 □ geographische mijlen nagenoeg 2½ millioen inwoners. Het grenst ten noorden aan Montenegro en Bosnië, ten oosten aan Serbië, Macedonië en Thessalië, ten zuiden aan Griekenland (Livadië) en de Golf van Arta, en ten westen aan de zoo even vermelde zeeën. Het is eene bergstreek met steile rotswanden, diepe kloven en gevaarlijke afgronden.

Men heeft er het Argentaro-gebergte in het noorden, het Perserin-gebergte in het oosten, het Tumerka- en Voloetza gebergte in het zuiden. Het wordt mild besproeid door de Drino, de Vojoesza, de Scombi, de Tobi en de Bojana, die allen, met uitzondering van de eerstgenoemde, kustrivieren zijn. Ook heeft men er uitgestrekte meeren, zoo als het Bojana-meer, het Ochri-meer enz. Aan de kust vindt men vele goede havens en eenige aanzienlijke golven, zoo als die van Arta, Avlona, Durazzo en van de Drino. Het klimaat is er ruw op het gebergte en aangenaam — hoewel dikwijls brandend heet— in de dalen. Hier groeijen de sappige vruchten van het zuiden en zelfs de palmboomen der keerkringslanden. De bevolking bewoont er zoowel de bergen als de dalen. Talrijke steden en sterkten kroonen er de hooge toppen, en die sterkten zijn veelal bewoond door den klephten-hoofdman, die op den roofridder der middeleeuwen gelijkt. De meeste ingezetenen behooren er tot den oorspronkelijken stam der Albanezen of Skypetaren. Deze is in het noorden vrij zuiver gebleven, maar in het zuiden met de Grieken vermengd, terwijl er ook de talen dier beide volkeren in gebruik zijn. De Albanezen zijn belijders van de Mohammedaansche of van de Grieksche godsdienst. Zij zijn middelmatig van lengte, breed van borst, gastvrij en dapper van aard. Als wapenen dragen zij twee pistolen in den gordel, een atagar of korte sabel, eene lange kromme sabel en een lang geweer. Zij hebben weinig achting voor hunne vrouwen. Zij kleeden zich in een katoenen hemd en broek, in een witten lakenschen mantel, bedekken het hoofd met een tulband en versieren zich met een prachtigen gordel. Hunne woningen zijn eenvoudig en bestaan doorgaans uit twee vertrekken. Zij houden zich hoofdzakelijk bezig met landbouw en veeteelt. In de vruchtbare dalen groeijen maïs, tarwe, tabak, koolzaad enz., terwijl hun bodem tevens uitmuntende druiven en olijven en voortreffelijk timmerhout oplevert.

Albanië is tegenwoordig verdeeld in drie pasjalieks, namelijk Janina, Ilbessan en Skoetari. De voornaamste havensteden zijn Durazzo, Avlona en Parga, terwijl Skoetari, Akhissar, Ilbessan, Berat, Ergirkastri en Arta meer in het binnenland, en Perserin, Ochri en Janina in de bergstreek gelegen zijn.

De oude geschiedenis van Albanië is weinig bekend. Aanvankelijk draagt dit gewest met de omliggende landen den gemeenschappelijken naam van Epirus, en de geschiedschrijvers maken melding van de dapperheid maar ook van de onderlinge verdeeldheid der dààr gevestigde stammen. Later drong de Grieksche beschaving er door, die er in vele bouwvallen hare sporen heeft achtergelaten, en wij zien Albanië eerst aan de Macedoniërs en vervolgens aan de Romeinen (200 jaar vóór Chr.) onderworpen. In laatstgenoemd tijdperk verhieven er zich bloeijende volkplantingen: Apollonia (thans Polina) werd de zetel der wetenschappen en Dyrrhachium groot en rijk door den handel. Toen de Barbaren het Westersch-Romeinsche keizerrijk vernietigden, verdween ook in Albanië de Romeinsche heerschappij, en het volk, door de binnendringende horden overweldigd, keerde tot den toestand van barbaarschheid terug. Na het jaar 1000 vinden wij in de geschiedenis van het Oostersch-Romeinsche Keizerrijk de Albanezen nu eens als muitelingen, dan weder als woeste horden en ook wel als bondgenooten vermeld. Bij den naderenden val van dat Rijk neemt de langdurige strijd der Albanezen tegen een nieuwen vijand — tegen de Turken — een aanvang. Reeds in 1380 vochten zij met de Slawen en Hongaren tegen de volgelingen van Mohammed, en in den bloedigen slag bij Kossova (1389), toen de heerschappij der Turken in Europa bevestigd werd, bezweek de kern van het leger der Albanezen. In die dagen trokken hunne stammen naar de ontruimde gewesten van Attica, Thessalië en Moréa en boden er later een dapperen weêrstand aan de Turken, die door Bajazet en Moerad werden aangevoerd. Werden de Albanezen overweldigd, dan trokken zij naar het gebergte, om hunne onafhankelijkheid te bewaren. Het glansrijkst tijdperk hunner geschiedenis is verbonden met den naam van Skanderbeg, den dapperen vorst, die gedurende 25 jaren (1443 tot 1467) met moed en beradenheid tegen de magt der Turken streed, terwijl zijn schoonvader Acatina Topia het zuiden van Albanië beveiligde. Zelfs na den dood van Skanderbeg bleven de Albanezen volharden, en hunne verdediging van Skoetari is beroemd als het laatste heldenfeit van dat tijdperk. De vrede, in 1478 door Venetië met de Turken gesloten, herschiep Albanië in een Turksch gewest, maar herhaalde opstand bewees, dat de Albanezen zich moeijelijk aan onderworpenheid konden gewennen. Intusschen gingen vele Albanezen, vroeger alle Christenen, tot de Mohammedaansche godsdienst over. Vele namen dienst bij de Turken en vormden weldra de kern van het Turksche leger. Toen de Russen in 1770 den opstand der Grieken aanmoedigden, zonden de Turken hunne Albanesche benden naar Moréa, die er negen jaren lang teugelloos bleven woeden. In dien tijd begon Ali, de gevreesde vorst van Tepeleni, zijne merkwaardige loopbaan. Hij bragt Albanië onder zijne heerschappij en zocht deze gedurende een veertigtal jaren te bevestigen. Hij had de Albanezen daardoor zoozeer aan den oorlog gewend, dat zij, toen de Grieksche omwenteling uitbarstte, aangelokt door het uitzigt op roof en plundering, gedeeltelijk de zijde der Turken, gedeeltelijk die der Grieken kozen, waarbij de godsdienst hunne keus bepaalde. De voorvechters der Grieksche vrijheid werden toen in grooten getale door hunne Mohammedaansche stamgenooten gedood.

Na den slag van Navarino en de bevestiging der onafhankelijkheid van Griekenland waren de Albanezen op de Turken verbitterd en verhieven onder aanvoering van Arslan Bey en Mustapha, pasja van Skoetari, de vaan van den opstand. Daoed, pasja van Bagdad, had zich met hen verbonden, en Mehemed Ali ondersteunde hen uit Caïro met zijn goud. Turkije zou van alle kanten worden aangetast. Zoo was de staat van zaken, toen te Adrianopel de vrede met Rusland gesloten werd. Hierop keerde zich Resjit-Pasja met het geheele Turksche leger tegen de Albanezen, en door verraad baande hij zich den weg tot zijn doel. Hij noodigde de stamhoofden der Albanezen, om te Monastir met hem eene vergadering te houden en minnelijke schikkingen te beramen. Zijn eerewoord schonk hun vrijgeleide; zij verschenen ten getale van 400 en werden trouweloos vermoord. Nu werd Albanië onderworpen. Een nieuwe opstand in 1843 werd door Omar-Pasja gedempt. Ook later kwam er meer dan eens verzet onder de Albanesche bevolking, die somtijds geweldig geteisterd werd door de Turken. Vele staatkundigen voorspellen aan de Albaniërs eene grootsche toekomst, zoodra zij, ontslagen van de Turksche dwingelandij, hunne krachten vrijelijk kunnen ontwikkelen. Ook hebben zij in vele gewesten van Griekenland de meerderheid, zoodat er zelfs hun taal is bewaard gebleven.

< >