Jaffa of Jafa, in de dagen der oudheid en der middeneeuwen Joppe genaamd, eene zee- en havenstad van het Turksche ejaleet Saida (Sidon) in Palaestina, ligt 7½ geogr. mijl ten noordwesten van Jerusalem, is terrasgewijs gebouwd aan de helling van een kegelvormigen berg, die zich tot aan zee uitstrekt, en grenst aan de landzijde aan prachtige ooftgaarden.
Zij bestaat uit eene verward dooreen geworpene massa huizen, met naauwe, kromme, vuile straten zonder overblijfselen der oudheid. Een merkwaardig gebouw is er het hechte Franciscaner klooster, door Spaansche monniken bewoond. Wél is zij de belangrijkste handelsplaats der kust van Palaestina, doch hare reede is slechts toegankelijk voor kleine vaartuigen. De stad telt ongeveer 12000 inwoners. Zij behoort tot de oudste havens.
Vóór den aanleg van die van Caesaréa was zij de eenige van Palaestina en werd dientengevolge de haven van Jerusalem genaamd. Later viel zij in handen der Syriërs, doch werd door de Maccabésche Vorsten heroverd. Daarna was zij tot aan den tijd der Romeinsche heerschappij een zetel van zeeroovers, zoodat zij gesloopt werd door Vespasianus, die er eene vesting stichtte. Hier ontving in vroegeren tijd koning Salomo uit Tyrus de bouwstoffen voor den tempel, — en hier had het visioen van den apostel Petrus plaats van het laken, met allerlei dieren gevuld. In de dagen van Constantijn de Groote werd deze stad de zetel van een bisschop. Vooral bloeide zij in den tijd der Kruistogten; wegens hare merkwaardige ligging was zij een twistappel der strijdende partijen, totdat zij in 1268 geheel en al verloren ging voor de Christenen. In 1799 werd zij door Bonaparte stormenderhand ingenomen, waarna er een bloedbad der Turksche gevangenen plaats had. In 1832 maakte Mehemed Ali zich van de stad meester, maar zij werd hem in 1840 door de Turken, geholpen door de Engelschen en Oostenrijkers, weder ontrukt.