Improvisatie noemt men het voor de vuist spreken of het onvoorbereid behandelen van een of ander onderwerp in proza of poëzij. De gaaf der improvisatie vindt men vooral bij volkeren, die met eene levendige verbeelding zijn toegerust en tevens beschikken kunnen over eene welluidende taal. Zij bestaat bij sommige Negerstammen en by de Arabieren, doch vooral in Italië heerschte van ouds eene groote belangstelling in geïmproviseerde Latijnsche gedichten, inzonderheid aan de Hoven van Urbino, Ferrara, Mantua, Milaan en Napels. Tot de vroegste bekende improvisatoren rekent men Petrarca (geboren in 1304) en Lorenzo dei Medici.
Toen de Grieksche geleerden in de 15de eeuw uit Constantinopel derwaarts de wijk namen, voerden zij er de symposia in, waarbij het tafelgenot door geestige improvisatie verhoogd werd. Vooral onder de geleerden, die zich aan de tafel van paus Leo X verzamelden, onderscheidde zich Andréo Marone (geboren in 1474, overleden in 1527) als improvisator. Na den dood van genoemden kerkvorst traden er improvisatoren op, die de volkstaal (lingua volgare) bezigden. Hierdoor verwierf Silvio Antoniani (geboren te Rome in 1640) grooten roem en den bynaam il Poetino. Een der vermaardste improvisatoren was de ridder Perfetti (geboren te Siëna in 1680, overleden te Rome in 1747), wiens voor de vuist uitgesprokene gedichten in 1748 in 2 deelen in het licht verschenen.
Ook Metastasio bezat in zijne jeugd in groote mate de gaaf der improvisatie. Andere uitstekende Italiaansche improvisatoren waren Zucco (✝ 1764), de abt Lorenzi (een leerling van den voorgaande), de advocaat Bernardi te Rome, Ludovico Serio en Ludovico Rossi, beiden in 1799 te Napels teregtgesteld, Francesco Gianni (geboren in 1760), Tommaso Sgrizzi (geboren te Arezzo in 1798, overleden te Florence den 23sten Augustus 1836), wiens geïmproviseerd treurspel „Hector” door den snelschrijver Delpino (1823) is uitgegeven, Cicconi en Bindocci. Onder de improvisatrices bekleedt Maddalena Moralli Fernandez (✝ 1800) de eerste plaats; zij droeg in de Académie der Arcadiërs den naam van Corilla Olimpica. Voorts behoorden tot de improvisérende vrouwen Teresa Bandettini (geboren in 1756), Fortunata Sulgher-Fantastici uit Livorno, Rosa Taddei uit Rome, en vooral Mazzei, geboren Lanti, die zich zoowel door den rijkdom van gedachten als door de zuiverheid en welluidendheid harer verzen onderscheidde. Van de Duitsche improvisatoren noemen wij M. Langenschwarz, K. Richter, Karoline Leonhardt-Lyser, Eduard Beerman uit Osnabrück, die ook ons Vaderland bezocht, en professor Wilhelm Hermann uit Brunswijk, — van de Fransche Eugène de Pradel, die inzonderheid de kunst verstond om op eindrijmen te improviséren, — en in ons Vaderland Willem de Clercq van Amsterdam, den procureur Modderman van Groningen, De Breuk en den dichter J. J. L. ten Kate, terwijl onder de improvisators in proza de naam van den hoogleeraar J. J. van Oosterzee niet onvermeld mag blijven.