Hunter. Onder dezen naam vermelden wij:
William Hunter, een uitstekend Britsch ontleedkundige. Hij werd geboren den 23sten Mei 1718 te Long-Calderwood in het Schotsche graafschap Lanark, bezocht de school te Glasgow en studeerde aldaar vervolgens in de godgeleerdheid. Op aansporing van Cullen verwisselde hij deze met de geneeskunde en begaf zich ten behoeve van zijne verdere vorming in 1740 naar Edinburgh en in 1741 naar Londen, waar hij weldra tweede geneesheer werd aan het St. George’s-hospitaal en in 1746 geneeskundige voorlezingen hield. In 1747 volbragt hij eene wetenschappelijke reis door Holland en Frankrijk, en bepaalde zich vervolgens hoofdzakelijk bij de ontleed- en verloskunde.
Nadat hij de Koningin bij hare bevalling had bijgestaan, zag hij zich in 1764 tot lijfarts en bij de stichting der Académie van Schoone Kunsten in 1768 tot hoogleeraar in de ontleedkunde benoemd. Nu besteedde hij zijn aanzienlijk vermogen aan het bouwen van een theatrum anatomicum (ontleedkundige gehoorzaal) voor zijne lessen, waar tevens plaats was voor zijne anatomische praeparaten, voor zijne boeken, delfstoffen en munten, die na zijn dood — op den 30sten Maart 1783 — eerst het eigendom werden van zijn neef en vervolgens van de universiteit te Glasgow. Zijn hoofdwerk is: „Anatomia humani gravidi uteri (1747; 2de druk 1794)”. Daarenboven schreef hij vele verhandelingen in de „Philosophical Transactions” en in zijne „Medical commentaries (1762, supplement 1764)”.
John Hunter, een broeder van den voorgaande en desgelijks een uitstekend ontleedkundige. Hij werd geboren den 14den Julij 1728, was eerst timmermansleerling, maar toog in 1748 naar Londen, waar hij tot zijn broeder het verzoek rigtte om hem als assistent bij zich te nemen. Met ijver legde hij zich nu toe op de ontleedkunde, studeerde vervolgens te Oxford en werd in 1756 chirurgijn aan het St. George’s-hospitaal. In 1760 nam hij als officier van gezondheid dienst bij het ieger en woonde de expeditie bij naar Belle-Isle en de veldtogten der Engelschen in Portugal. Bij zijn terugkeer te Londen wijdde hij zieh aan de heelkundige practijk, alsmede aan de studie der vergelijkende anatomie en physiologie. In 1768 werd hij chirurgijn-directeur van het St.
George’s-hospitaal, in 1776 heelmeester des Konings, in 1786 tweede en in 1790 eerste chirurgijngeneraal van het leger en inspecteur-generaal der militaire hospitalen, en in 1792 vice-president van het genootschap voor veeartsenij te Londen. Hij overleed den 16den October 1793. Zijne groote verzameling ontleedkundige praeparaten werd na zijn dood door aankoop het eigendom der regéring. Eene uitgave zijner gezamenlijke geschriften werd in 1838 door Palmer bezorgd en bevat 4 deelen. Tot zijne belangrijkste werken behoren: „Natural history of human teeth (1771—1778)”, — „On the venereal disease (1786)”, — en „On the nature of the blood, inflammation of gunshot wounds (1794)”. Van zijne nagelatene geschriften werden nog „Essays and observations on natural history, anatomy etc. (1861, 2 dln)” door Owen uitgegeven.