Hudson (Henry), een beroemd Engelsch zeeman, ondernam in 1607 met een klein schip, bemand met 10 matrozen, een ontdekkingstogt om eene noord-oostelijke doorvaart naar China te zoeken, drong ver in de Poolzee door, doch moest in September naar Engeland terugkeeren. Op een tweeden togt in 1608 bereikte hij Nova-Zembla. Eene derde reis volvoerde hij in 1609 op kosten der Nederlandsche Oost-Indische Compagnie. De hoop, om eene noord-oostelijke doorvaart te vinden, liet hij varen, stevende naar straat Davis en bereikte op 44° N.B. den mond der naar hem genoemde Hudsonsrivier in Amerika.
Zijne laatste reis deed hij met een Engelsch vaartuig; in April 1610 uitzeilend, bereikte hij in Junij Groenland, vond, westwaarts koers houdend, de straat, welke desgelijks zijn naam draagt, kwam aan de kust van Labrador, welke hij Nieuw-Brittanje noemde en ontdekte daarna de groote baai, thans de Hudsonsbaai geheeten. Hoewel zijn voorraad van levensmiddelen niet groot was, nam hij het besluit, hier te overwinteren en in het voorjaar zijne ontdekkingen voort te zetten. Weldra was echter die voorraad zóó verminderd , dat hij aan den terugtogt moest denken. Daar hij te kennen gaf, dat het noodig zou zijn sommigen zijner lieden achter te laten, maakten de matrozen zich van hem meester en gaven hem met zijn zoon en eenige aanhangers in eene boot aan de woede der golven prijs. Wél werd die euveldaad door Pricket, den scheepsklerk, bekend gemaakt, doch alle pogingen om hem op te sporen bleven vruchteloos.