Helmholtz (Herman-Ludwig Ferdinand), een uitstekend Duitsch physioloog, geboren te Potsdam den 31sten Augustus 1821, studeerde te Berlijn in de geneeskunde, werd aldaar in 1842 assistent-geneesheer aan de Charité en een jaar later officier van gezondheid te Potsdam. In 1848 zag hij zich geplaatst als leeraar in de ontleedkunde aan de Académie van Schoone Kunsten te Berlijn, en in 1849 als hoogleeraar in de physiologie aan de universiteit te Königsberg. In 1855 verkreeg hij den leerstoel der anatomie en physiologie te Bonn, doch vertrok in 1858 als hoogleeraar in de physiologie naar Heidelberg. Grooten roem behaalde hij met zijn geschrift: „Ueber die Erhaltung der Kraft (1847)”.
Ook beschreef hij in een afzonderlijk geschrift in 1851 den door hem uitgevonden oogspiegel. Zijne belangrijkste werken zijn echter: „Handbuch der physiologischen Optik (1856—1866)” en „Die Lehre von den Tonempfindungen (1862; 2de druk 1865)”. Voorts heeft hij in tijdschriften vele waarnemingen medegedeeld over de voortplantingssnelheid der gewaarwordingen in de zenuwen, over onderwerpen die op het zintuig van het gezigt en van het gehoor betrekking hebben, enz.