Hazelaar Of hazelnoot (Corylus L.) is de naam van een plantengeslacht uit de familie der Napjesdragers (Cupuliferae); het bestaat meerendeels uit heesters. De bladeren zijn aanvankelijk spiraalsgewijs en vervolgens tweerijig geplaatst en hebben afvallende steunbladeren. De bladknoppen zijn rond en afgeknot en van buiten door 8 ronde, gele schubben bedekt. De bloesems beginnen zich reeds in den nazomer te ontwikkelen en gaan open tegen het einde van den winter.
De mannelijke bloemkatjes zijn rolrond. Op half-eivormige, van boven afgeknotte schubben ziet men 6 tot 8 meeldraden. De vrouwelijke bloemen hebben het voorkomen van bladknoppen, maar onderscheiden zich hiervan vooral door den purperkleurigen stamper. Twee of drie maanden na den bloeitijd ontwikkelen zich in het vruchtbeginsel twee zaadknoppen, van welke gewoonlijk slechts één tot rijpheid komt, en het schutblad met een paar andere blaadjes vormen voorts een beveiligend hulsel om de eenzadige noot. Deze heeft eene harde vrucht en een bruin zaadbekleedsel. De zaadlobben zijn zeer groot en oliehoudend.
De gewone hazelnoot (C. Avellana L.) wordt 3 tot 6 Ned. el hoog en heeft een bast, welke eerst grijs, later roodbruin en eindelijk zilverkleurig is met roestkleurige dwarsstrepen. Het hout is geel van kleur en wat donkerder dan beukenhout. De bladeren zijn bijna cirkelrond en aan hun top plotseling tot eene smalle punt zamengetrokken; zij hebben een hartvormigen voet en een dubbelgezaagden rand.
De takken zijn zachtharig; zulke, die mannelijke bloemen dragen, vertoonen zich in de oksels der bladeren , en men heeft 2, 3 of 4 katjes op één tak.
De vrouwelijke bloemen bevinden zich in de oksels der afgevallen bladeren. Men vindt dezen heester in geheel Europa tot 65° N. B. en tot eene hoogte van 1500 Ned. el boven de oppervlakte der zee, alsmede in het noorden van Azië.
Men zaait de noten in den herfst, omdat zij spoedig haar ontkiemend vermogen verliezen.
De heester draagt gewoonlijk eerst vruchten na verloop van 10 jaar. Door het verplanten van afleggers kan men dien tijd echter aanmerkelijk bekorten. De twijgen worden voorts tot vlechtwerk gebezigd en de fijne kool tot het vervaardigen van buskruid, alsook om te teekenen. — Op de bladeren van de hazelnoot leven merkwaardige snuitkevers, onder anderen de fraaie Balaninus nucum. Hij heeft een langen krommen snuit en geknikte sprieten en onderscheidt zich door eene grijsbruine met geel vermengde kleur. Van het laatst van Mei tot Julij kruipt hij over dien heester rond en houdt zich, als ware hij dood, wanneer men hem nadert. Met den snuit boort hij een gaatje in de schaal der noot, keert zich vervolgens om en legt daarin een ei.
Weldra komt daaruit eene larve te voorschijn zonder pooten en met een bruinen kop aan een licht geelachtig-witten romp. Deze heeft in September de kern opgepeuzeld; de noot valt dan af, de larve baant zich een weg door de schaal en kruipt in den grond, om een paar jaar later als kever weêr te voorschijn te treden. Een andere kever, Apoderes Coryli, heeft geknikte sprieten en is geheel zwart, met uitzondering van zijne helderroode dekschilden. Deze rolt zich met groote behendigheid in de bladeren van den hazelaar en legt daarin zijne eijeren. — Het hout en de noten van dezen heester werden voorheen als geneesmiddelen gebruikt. Wij geven hierbij in a een bloeijenden tak van den hazelaar, in b een tak met jonge bladeren, en in c een tak met volwassen bladeren, alles op de helft der natuurlijke grootte, voorts in d eene schub van een bloemkatje, 5-maal vergroot, in e eene jonge vrouwelijke bloem, 3 maal vergroot, in ƒ zulk eene bloem in den oksel van het dekblad , in g een vruchtbeginsel, overlangs doorgesneden en 6-maal vergroot, en in h 2 onrijpe hazelnoten in natuurlijke grootte.
Behalve de gewone hazelnoot heeft men de Lambertsnoot (C. tubulosa W.), welke zich onderscheidt door eene roode of witte zaadhuid en door den aangenamen smaak der kernen. Deze heester groeit in het zuiden van ons werelddeel. Voorts heeft men nog den Byzantijnschen hazelaar (C. byzantina Desf.) met spitse schutbladen en een dubbel omkleedsel rondom de dikke korte noot. Hij vormt een boom ter hoogte van 20 Ned. el met eene middellijn van ½ Ned. el. In het Banaat vindt men geheele bosschen van deze hazelaars, welke ook nog in Klein-Azië groeijen. Andere soorten, zooals G. americana Mich. en C. rostrata Ait., vindt men in de Nieuwe Wereld.