Hamm (Wilhelm), een verdienstelijk schrijver over landbouwzaken, geboren te Darmstadt den 5den Julij 1820, wijdde zich, na het ontvangen van gymnasiaal onderwijs, op groote goederen aan den landbouw. Nadat hij voorts een volledigen cursus aan het landbouwinstituut van Papst had bijgewoond, trad hij als opzigter in dienst bij den graaf von Lehrbach in Opper-Hessen, en begaf zich vervolgens naar de académie Hohenheim, om er de lessen over den landbouw te volgen.
Daarna zag hij zich geplaatst op de goederen van graaf Otto von Solms-Laubach, maar liet weldra deze betrekking varen, om gedurende een jaar eene wetenschappelijke reis te volbrengen door de Rijnstreken, België, Frankrijk, Engeland en Noord-Duitschland. De vrucht van dien togt was:
„Die landwirtschaftlichen Geräthe und Maschinen Englands (1845, met 700 figuren; 2de druk 1856)”. Na zijn terugkeer werd hij ziek, maar vond in de woning van zijn vriend Karl Gutzkow te Hamburg eene liefdevolle verpleging, en begaf zich na zijne herstelling naar de universiteit te Gieszen, waar hij zich onder de leiding van Liebig vooral op de scheikunde en in een uitgezochten vriendenkring op de fraaije letteren toelegde. Toen hij op het punt stond, om zich aldaar als privaatdocent te vestigen, ontving hij een beroep als hoogleeraar in de schei- en landbouwkunde te Hofwyl. Na den dood van Emanuël von Fellenberg werd hij directeur van de landbouwschool Rüti bij Bern, doch toen hij door de landbouwvereeniging in Rijn-Pruissen in 1846 werd voorgedragen tot directeur der académie te Poppelsdorf, vond deze keuze geene goedkeuring bij het Pruissische ministérie. Daarom aanvaardde Hamm de betrekking van redacteur der „Agronomische Zeitung” en vertrok naar Leipzig. Weldra werd dit blad algemeen gelezen.
Hij verkreeg daarvan door aankoop den eigendom, en redigeerde het tot in 1869. Daarenboven hield hij zich te Leipzig bezig met kunst en letterkunde.In 1848 nam hij ijverig deel aan de volksbeweging, voerde eene schaar van vrijwilligers naar Sleeswijk-Holstein, streed onder Aldosser en von der Tann bij Missunde, Sleeswijk, Tolk. Aroesund en Hoptrup, en zag zich bevorderd tot luitenant. Na het sluiten van den eersten vrede keerde hij terug, en werd te Weenen redacteur van een dagblad. Juist bij zijne komst was Weenen in opstand, zoodat hij de belegering der stad bijwoonde. Het onzekere van Oostenrijks toestand noopte hem naar Leipzig terug te keeren, en hier stichtte hij na de Wereldtentoonstelling van 1851 eene fabriek voor landbouwmachines en landbouwgereedschappen, de eerste van dien aard in Duitschland.
Hij verplaatste ze in 1855 naar het nabijgelegen Eutritzsch, waar hij ze tot in 1864 bestuurde. Inmiddels deed hij groote reizen, vooral door Rusland, Engeland, Frankrijk enz. Hij bezocht de verschillende Wereld-, Nijverheid- en Landbouwtentoonstellingen, en was er veelal commissaris, beoordeelaar, inzender en verslaggever, terwijl hij geïllustreerde catalogussen uitgaf van de Wereldtentoonstellingen te Londen en te Parijs. Door het houden van staathuishoudkundige, werktuig- en landbouwkundige verhandelingen te Leipzig droeg hij veel bij tot de ontwikkeling des volks. In 1863 werd hij volksvertegenwoordiger voor het district Leipzig en schaarde zich aan de zijde der liberalen. Nadat hij zijn geschrift: „Wesen und Ziele der Landwirthschaft” uitgegeven had, werd hij naar Weenen beroepen en aldaar in 1867 tot chef der landbouw-afdeeling bij het Departement van Handel en Volkshuishoudkunde aangesteld. Vervolgens werd hij in 1868 lid van het nieuwe landbouwministérie, en in 1869 vertegenwoordigde hij de regering bij het openen van het Suézkanaal.
Ook werd hij in 1870 ridder der orde van de Ijzeren Kroon en in den erfelijken adelstand opgenomen. De belangrijkste geschriften van Hamm zijn, behalve de reeds genoemde: „Katechismus der Ackerbauchemie, Bodenkunde und Düngerlehre (1848, 5de druk 1871)”, — „Chemische Bilder aus dem täglichen Leben (1850, 2 dln; 2de druk 1866 onder den titel: „Ordnung und Schönheit am häuslichen Herd)”, — „Grundzuge der Landwirthschaft (1850, 2 dln)”, — „Belehrungen über alle Theile der Viehzucht (1862, 2 dln, 3de druk 1870)”, — Das Florabuch (1865)”, — „Landwirthschaft in Bildern (1871)”, — en de belletristische geschriften: „Freischar-novellen (1850)”, — „Shelley (1854, 2de druk)”, — „Gedichte (1869)” onder den pseudonym Philipp Emich, — en „Sudöstliche Steppen und Städte (1860)”.