Hacke van Mijnden (Jan Conrad), een verdienstelijk Nederlandsch letterkundige, geboren te Haarlem den llden November 1814, bezocht de académie te Utrecht met het voornemen om zich aan de theologie te wijden, doch bepaalde zich weldra bij de oude letteren. Ook de nieuwe letterkunde werd intusschen geenszins vergeten, en toen hij in 1835 na afgelegd examen eene reis volbragt had door Duitschland, Oostenrijk, Zwitserland en Italië, kluisterde hem inzonderheid Italië met zijn kostbaren kunst- en letterschat. Nadat hij voorts in 1840 met het académisch proefschrift „De Bessarione” den doctorstitel verkregen had, bestudeerde hij met lust en ijver de Italiaansche dichters, en hield in den daarop volgenden winter voorlezingen over de Italiaansche letterkunde, hoewel hij ook niet vergat, zijne blikken naar het noorden te rigten, zooals blijkt uit zijne vertaling van het „Dagboek van Frederika Bremer (1844)”. Het volgende jaar hield hij 4 voordragten over Fransche letterkunde, trad in 1845 in het huwelijk, bouwde toen te Loosdrecht het buitenverblijf Eikenrode, en zette zich aan het vertalen der „Divina Commedia” van Dante.
Dit geschiedde bij wijze van proef in verschillende versmaten, met en zonder rijm. Toen hij voorts eenige winters met zijn gezin in Italië had doorgebragt, — toen hij aldaar den staatsman Vecchi, desgelijks een vurig vereerder van den grooten dichter, had leeren kennen, kwam hij tot het besluit, dat eene waardige vertolking van Dante's onsterfelijk dichtstuk in de maat en op de wijze van het oorspronkelijke behoorde te geschieden. Hoe groote moeijelijkheden daarbij de Nederlandsche taal ook aanbood, hij hoopte die te overwinnen, en hij werd in zijn voornemen krachtig gesterkt door den dichter J. J. L. ten Kate. In 1863 begaf hij zich met inspanning aan den arbeid, dien hij tot aan zijn dood voortzette. In den zomer van 1865 bragt hij den „Inferno” ten einde.
Vreeselijk werd hij intusschen getroffen door het verlies van 4 zijner kinderen, in weinige weken door de keelziekte weggerukt. In den aanvang van 1867 verscheen het eerste deel zijner dichterlijke vertolking van de „Commedia”, versierd met platen van Doré en bestemd tot een geschenk voor vrienden en letterkundigen. Nadat hij in 1868 ook zijne echtgenoote had moeten missen, leverde hij in 1870 de vertaling van het „Purgatorio”, waarna hij zich vooral gedurende den winter van 1871 tot 1872 aan de bewerking van het „Paradiso” wijdde. Door eene vreeselijke kwaal — den kanker — aangetast, werd hij door een hevig lijden gefolterd, totdat op den 8sten Januarij 1873 de dood hem de begeerde rust verleende. Het derde gedeelte der „Commedia” is na zijn overlijden in het licht verschenen, en het geheel bezorgde hem den lof der Nederlandsche letterkundigen, Hacke van Mijnden was lid van het hoofdbestuur van het Nederlandsch Tooneelverbond, — van de commissie van toezigt op de Rijksacadémie van Beeldende Kunsten te Amsterdam, — van de Leidsche Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde, en van eenige buitenlandsche geleerde genootschappen.