Winkler Prins

Anthony Winkler Prins (1870)

Gepubliceerd op 07-08-2018

Gluck

betekenis & definitie

Gluck (Christoph Wilibald), een beroemd Duitsch componist, geboren den 2den Julij 1714 te Weidenwang bij Neumarkt in de BovenPfalz, vertrok reeds als 3-jarig kind met zijn vader naar Bohemen, waar hij op verschillende plaatsen — het laatst te Praag — onderwijs ontving in de muziek. In 1736 ging hij van Praag naar Weenen, waar prins Melzi zijn zingen en violoneelspelen hoorde en hem aan de leiding toevertrouwde van den beroemden Giovanni Battista Sammartini. Hier schreef hij in 1741 zijne eerste opera „Artaserse”, die hij weldra zag opvoeren. Daarop volgden tot aan 1745 nog 7 andere, voor verschillende Italiaansche schouwburgen vervaardigd, en de groote bijval, dien ze vonden, bezorgde hem de uitnoodiging, om er eene te schrijven voor dien te Londen.

Reeds in laatstgemeld jaar reisde hij derwaarts, en in het volgende schreef hij er zijne opera „La caduta de Giganti”, die evenwel niet bijzonder voldeed. Meer roem oogstte hij met zijne opera „Artamene”, die hij reeds in Italië gecomponeerd, doch later omgewerkt had. Tegen het einde van 1746 werd hij geplaatst bij de Keurvorstelijke kapèl te Dresden, doch hij verliet weldra deze stad, daar de dood zijns vader en de daaraan verbondene aanvaarding der ouderlijke nalatenschap hem huiswaarts riepen. In 1748 vertrok hij naar Weenen, waar hij zich vestigde en van waar hij zich slechts nu en dan ter zake van de opvoering zijner opera’s verwijderde. De eerste, welke hij te Weenen ten tooneele bragt, was „Semiramide reconosciuta (1748). Daarop volgden te Rome en Napels: „Telemaeco” en „La clemenza di Tito (1750 en 1751), — voorts te Weenen onderscheidene gelegenheids-opera’s, en te Rome in 1756: „II trionfo de Camillo” en „Antigono”, waarna de Paus hem versierde met de orde van de Gouden Spoor. Tot in 1762 leverde hij voor Weenen en Italië nog verschillende opera's, van welke de laatste — „II trionfo de Clelia” — te Bologna werd opgevoerd. Inmiddels was hij tot het besef gekomen, dat hij nog veel voortreffelijker muziek zou kunnen scheppen, zoo hij, afwijkende van den gebruikelijken vorm der Italiaansche libretti, naast het lyrisch element meer rekening hield met het dramatisch element.

Hij deelde dit denkbeeld mede aan een zijner vrienden, den begaafden dichter Raniéro di Calzabigi, die er zich volkomen mede vereenigde en dientengevolge den operatekst „Orfeo ed Euridice” dichtte. Gluck schreef daarbij de muziek, en genoemde opera werd in 1762 het eerst te Weenen opgevoerd. Toen volgden in 1769: „Alceste”, — en in 1772: „Paride e Elena”, desgelijks door Calzabigi van een tekst voorzien. Deze 3 opera’s van nieuwen stijl met hare eenvoudige aria’s, zorgvuldig gedeclameerde recitatieven en grondige karakterteekening vonden aanvankelijk geenszins den bijval, dien dichter en componist verwacht hadden, zoodat Gluck het niet waagde, zich uitsluitend in de nieuwe rigting te bewegen, maar de oude bleef huldigen in „Ezio”, „La Corona” en „Aristeo”. Welligt had hij zijne hervormingsplannen laten varen, zoo hij niet van Bailli du Rollet, verbonden aan het Fransche gezantschap te Weenen, den wenk ontvangen had, om zich naar Parijs te begeven, waar de nieuwe stijl ongetwijfeld zou gewaardeerd worden. Hij kwam met du Rollet overeen, om „Iphigénie en Aulide” van Racine in een operatekst te herscheppen, en nadat laatstgenoemde voorloopige onderhandelingen had aangeknoopt met het bestuur van de Groote Opera te Parijs, begaf Gluck zich in den nazomer van 1773 derwaarts, waar hij eindelijk den 14den Februari) 1774, na het overwinnen van vele moeijelijkheden, zijne „Iphigénie” ten tooneele bragt. Vond deze aan de eene zijde bijval, zij werd van twee zijden afgekeurd, namelijk door de school van Lulli en Rameau en door de aanhangers der Italiaansche muziek. De rigting van Gluck werd echter in de dagbladen door den abbé Arnand verdedigd, en de groote componist vervaardigde nu met spoed zijne „Orphée et Eurydice", welke in Augustus 1774 uitbundig werd toegejuicht.

Daarop volgden L’arbre enchantée (1775)" en „La Cythère assiégée”, welke echter minder in den smaak vielen, en eindelijk leverde hij in 1776 eene nieuwe bewerking van „Alceste”, waarvoor du Rollet weder den tekst vervaardigde. Daarna keerde hij naar Weenen terug, en was er juist bezig, om de opera’s van Quinault „Roland” en „Armide” op muziek te brengen, toen hij vernam, dat zijne tegenstanders aan de Italiaanschgezinde zijde den beroemden Piccinni naar Parijs ontboden hadden, waar deze desgelijks met de opera „Roland”, waarvoor Marmontel den tekst geschreven had, als zijn mededinger zou optreden. Hierdoor gekrenkt, plaatste hij in de „Année littéraire” van 1776 een brief aan zijn vriend du Rollet, waarin hij zich bitter beklaagde over zijne vijanden en zich tevens op hoogmoedigen toon over Piccinni uitliet. Dat was het teeken tot een hevigen strijd. Er ontstonden 2 partijen, die der Gluckisten met Suard en den abbé Arnauld, — en die der Piccinnisten met Marmontel, Laharpe, Ginguené enz. aan het hoofd. Het regende dagbladartikelen, schotschriften en puntdichten, en de oorlog duurde langer dan een jaar.

Hij ontbrandde op nieuw, zoovaak Gluck of Piccinni iets leverden. In September 1777 werd de „Armide” van eerstgenoemde ten tooneele gebragt zonder veel opgang te maken, terwijl Piccinni in 1778 door zijn „Roland” eene schitterende zegepraal verwierf. Daarentegen bragt in Mei 1779 „Iphigénie en Tauride” van Gluck geheel Parijs in verrukking, en deze overwinning was beslissend. Noch de mindere waarde van zijn „Echo et Narcisse”, noch de opvoering van de „Iphigénie en Tauride" van Piccinni kon hem de kroon des roems ontrukken, welke hij in Frankrijks hoofdstad verworven had. Hij overleed te Weenen den 15den November 1787. Reeds in 1755 was hem de titel toegekend van K. K. kapelmeester, en in 1774 die van hofcomponist.

< >