Gils (Antonius), een verdienstelijk godgeleerde, geboren te Tilburg den 29sten Julij 1758, studeerde te Leuven en werd er benoemd tot lector in de wijsbegeerte bij het Pauselijk Collegie. Voorts ontving hij in 1783 de geestelijke wijding, en werd in 1785 licentiaat in de godgeleerdheid. Ongemeen aan zijne Kerk gehecht, legde hij al zijne bedieningen neder, toen de universiteit op last van Keizer Jozef II belangrijke hervormingen onderging, en werd kapellaan te Eindhoven. Van 1786 tot 1790 was hij als rector werkzaam te ’s Hertogenbosch, doch begaf zich toen weder naar Leuven, waar hij zich, bij de herstelling der voormalige orde van zaken, tot voorzitter van het collegie van Malder en tot kanunnik van St.
Pieter benoemd zag. Eerlang echter hernam de Keizer door kracht van wapenen zijne heerschappij, en Gils werd gevankelijk naar Mechelen gebragt. Na zijn ontslag, dat spoedig volgde, trad hij op als een ijverig verdediger der universiteit te Leuven, en hij werd er in 1791 tot hoogleeraar bij het collegie der 3 talen, en in 1794 tot doctor in de godgeleerdheid bevorderd. Toen vervolgens de Franschen Leuven veroverden, werd hij met andere hoogleeraren gevankelijk naar Péronne gevoerd, en bij zijne terugkomst werd hij de opsteller van het weigerend antwoord, door hem en anderen ingediend op de uitnoodiging der Leuvensche overheid, om de plegtige opening van den Tempel der Rede bij te wonen. Hierdoor haalde hij zich echter groote onaangenaamheden op den hals, zoodat hij de wijk nam naar Frankrijk. Na zijn terugkeer te Leuven werd hij president van het collegie van St. Anna, doch weigerde den gevorderden eed, waarbij de volkssouvereiniteit bezworen werd, en haalde zijne ambtgenooten over om dien desgelijks te weigeren. Het gevolg hiervan was, dat de universiteit den 24sten October 1797 werd opgeheven, waarna Gils veiligheidshalve naar Noord-Brabant vlugtte, waar hij de stichting bevorderde eener kweekschool voor R. Katholieke geestelijken te NieuwHerlaar bij St.
Michiels-gestel. Hij was daarvan de eerste voorzitter, en in 1810 volgde hij den Apostolischen vicaris van ’s Hertogenbosch, Antonius van Alphen, in zijne gevangenschap naar Parijs. Daarna ging hij weder naar ’s Hertogenbosch, om het vicariaat waar te nemen, hoewel de regering een anderen vicaris had aangesteld. Om die reden werd hij in 1812 in hechtenis genomen en eerst naar Mechelen, vervolgens naar Dijon gebragt. Na de omwenteling van 1813 herkreeg hij zijne vrijheid en stond weldra aan het hoofd van het seminarium te 's Hertogenbosch. Met nieuwen ijver diende hij zijne Kerk, maar dikwijls op eene wijze, die weinig strookte met de bedoelingen van Willem I, zoodat daardoor de ontevredenheid aangekweekt en de scheuring voorbereid werd. Hij overleed te ’s Hertogenbosch den lOden Junij 1834, en van zijne geschriften noemen wij: „De twee cosijns. Eenvoudige samenspraeken over de religiezaken van desen tyd (1796)”, — „Motifs de conscience qui empêchent les ministres du culte de faire la déclaration, exigée par la loi du 7 Vendémiaire, an IV etc. (1797, ook vertaald)”, — „De gronden van het ChristenKatholiek geloof tegenover de gronden der philosophie (1800)”, — „Analysis epistolarum B. Pauli etc. (1816, 3 dln)", — en „Katholijk Meijerijsch memorieboek, behelzende de oprigting van het bisdom van ’s Hertogenbosch (1819)”.