Gesner. Onder dezen naam vermelden wij:
Konrad non Gesner, een uitstekend natuurkenner, ook wel de Duitsche Plinius genoemd. Hij werd geboren te Zürich den 26sten Maart 1516, studeerde aldaar, vervolgens te Straatsburg, Bourges en Parijs in de genees- en natuurkunde en verkreeg in 1536 in zijne geboortestad eene onderwijzersbetrekking, die hij echter weldra nederlegde, om zich te Basel op nieuw aan de geneeskunde te wijden. Hierop bekleedde hij gedurende 3 jaren het ambt van hoogleeraar in de Grieksche taal aan de pas-gestichte académie te Lausanne, doch werd in 1541 doctor in de geneeskunde te Basel en kort daarna practisch geneesheer en hoogleeraar in de wijsbegeerte te Zürich, waar hij in 1564 in den adelstand opgenomen werd, en den 15den December 1565 overleed. Op meer dan één gebied van wetenschap was hij met ijver werkzaam. Voor de geschiedenis der letterkunde bewerkte hij eene: „Bibliotheca universalis seu catalogus omnium scriptorum in tribus linguis, graeca, latina et hebraica exstantium (1545—1555, 4 dln)”.
De dierkunde verrijkte hij door talrijke nasporingen en opmerkingen en door het schrijven van zijne „Historia animalium (1550— 1587, 4 dln)”. Als kruidkundige stond hij veel hooger dan zijne voorgangers en tijdgenooten: hij reisde in verschillende landen van Europa, bragt verzamelingen bijeen, deed een botanischen tuin aan leggen, en was de eerste, die naar den aard van zaden en bloemen het plantenrijk in klassen, geslachten en soorten verdeelde. Ook gaf hij de werken van onderscheidene oude schrijvers in het licht en schreef onder anderen den tekst bij: „Icones animalium quadrupedum (1553)”, — bij „Icones animalium aquatilium (1560)”, — en bij „Icones avium omnium (1555)”. Voorts heeft men van hem: „Gesnerus redivivus auctus et emendatus (1669—1670, 5 dln)”, — „Stirpium historia”, onder den naam van „Opera botanica” in 1753 uitgegeven, —en „Epistolae medicinales (1577)”.
Johann Matthias Gesner, een uitstekend letterkundige der 18de eeuw. Hij werd geboren te Both bij Ansbach den 9den April 1691, studeerde te Jena, bekleedde de betrekking van conrector te Wiemar, die van rector te Ansbach en te Leipzig, en werd in 1734 gewoon hoogleeraar in de wijsbegeerte en daarna ook bibliothecaris aan de universiteit te Göttingen, waar hij den 3den Augustus 1761 overleed. Zijn hoofdwerk is „Novus linguae et eruditionis romanae thesaurus (1747—1748, 4 dln)”. Voorts schreef hij „Chrestomatia Ciceroniana (1717 7de, druk 1775)”, — en „Chrestomatia graeca (1731, 6de druk 1818).” Ook bezorgde hij eene nieuwe uitgave van „Fabri thesaurus”, alsmede van onderscheidene classieke schrijvers.