Genabeth (Paulus van), een Nederlandsch letterkundige, geboren te Amsterdam in 1794, werd in 1816 toegelaten tot het bekleeden der betrekking van onderwijzer en zag zich in het volgende jaar benoemd tot leeraar in de Nederlandsche taal aan het athenaeum te Doornik.
In 1819 overgeplaatst naar het athenaeum te Brugge, was hij er ijverig werkzaam tot aan 1830, toen de Belgische onlusten hem noodzaakten, de vlugt te nemen. Nadat hij eerst eenigen tijd te Sluis en te Middelburg vertoefd had, vestigde hij zich in benarde omstandigheden te 's Hage en vervolgens te Amsterdam, waar hij klerk en opzigter was bij de tentoonstellingen der maatschappij „Arti et Amicitiae”, — woonde daarna te Utrecht en later te ’s Hage, en overleed te Amsterdam den 9den September 1852. Wel was hem een pensioen toegelegd, doch dit bleek niet groot genoeg te wezen, om in zijne behoeften te voorzien, zoodat hij zich ook onledig hield met het leveren van artikels in sommige dagbladen, bepaaldelijk in de „Avondbode’'. Hij was lid der Maatschappij van Nederlandsche Letterkunde te Leiden en van het Genootschap van Vaderlandsche taal en letteren te Brugge, en schreef, behalve eenige redevoeringen: „Beginselen der Nederduitsche taal (1821)”, — „De godswraak der 16de eeuw, tooneelvoorstelling enz. (1823)”, — „Zede-en-letterkundige lessen of bloemlezing uit proza-schrijvers en dichters (1828, 2de uitgave 1833, 2 dln)”, — „Veertienjaren in België en vlugt uit Brugge (1831)”, — „De vermoedelijke gevolgen van den tegenwoordigen toestand van het Koningrijk der Nederlanden (1836)”, enz.