Galiléi (Galiléo), een uitstekend natuurkundige, geboren te Pisa den 19den Februarij 1564, was de zoon van een Florentijnsch edelman, ontving onderwijs in de oude talen, het teekenen en de muziek, en bezocht in 1581 de universiteit zijner geboortestad, om er zich toe te leggen op de geneeskunde en op de wijsbegeerte van Aristóteles. Intusschen onderscheidde hij zich reeds vroeg door eene ongemeene gave van waarneming. Reeds op 19-jarigen leeftijd bragten de schommelingen der lichtkroonen in de kerk te Pisa hem op het denkbeeld, om de wetten der slingerbeweging te bepalen, welke hij nu bezigde tot het meten van den tijd. Daarna bestudeerde hij onder Ostilio Rici de wiskunde, maakte zich met de werken van Euclides en Archimédes bekend en kwam hierdoor in 1586 tot de uitvinding der hydrostatische weegschaal.
In 1589 werd hij hoogleeraar in de wiskunde te Pisa, doch de vervolgingen van de zijde der aanhangers van Aristóteles noodzaakten hem, om 2 jaar daarna zijne betrekking neder te leggen, waarna de Senaat van Venetië hem in 1592 tot professor in de wiskunde te Padua benoemde. Uit alle oorden van Europa stroomden nu leerlingen derwaarts, en Galiléi hield zijne lessen in de Italiaansche taal. In 1597 vond hij den proportionaalpasser uit, — maar nog veel belangrijker waren zijne ontdekkingen omtrent den val der ligchamen (1602). Of hij den thermometer uitgevonden heeft, is nog altijd onzeker. De verrekijker, in ons Vaderland het eerst vervaardigd, werd in zijne hand een gewigtig werktuig, waarmede hij reuzenschreden deed op het gebied der sterrekunde. Hij maakte bekend, dat de oppervlakte der maan bergachtig is en toonde aan, hoe men de hoogte dier bergen door het meten van de lengte hunner slagschaduwen kan bepalen; voorts ontbond hij eene nevelvlek in sterren en vermoedde, dat men op dergelijke wijze ook den Melkweg zou kunnen ontbinden.
Belangrijk was verder zijne ontdekking van de wachters of manen van Jupiter op den 7den Januarij 1610, waarvan hij berigt gaf in zijn geschrift „Sydereus Nuncius (1610), — alsmede van den ring van Saturnus, en van de zonnevlekken, terwijl hij uit deze den omwentelingstijd der zon bepaalde. Zijn naam was inmiddels zóó beroemd geworden, dat de groothertog Cosimo II hem in 1610 tot eersten hoogleeraar in de wiskunde te Pisa benoemde en hem tevens onthief van de verpligting om zich aldaar te vestigen. Galiléi vertoefde nu bij afwisseling te Florence en op het buitenverblijf van zijn vriend Salviati. Hier bezorgde hij door de ontdekking der schijngestalten van Mercurius, Vernis en Mars aan het stelsel van Copernicus, waarvan hij een ijverig voorstander was, eene volkomene overwinning. Daarna schreef hij over het drijven en zinken der vaste ligchamen in het water het boek: „Discorso intorno alle cose che stanno in su l’aequa ec. (1612)”, waarin veel nieuws verkondigd werd.
Terwijl Galiléi zich beijverde de kennis der natuur uit te breiden, trok een dreigend onweder zamen boven zijn hoofd. In zijn geschrift over de zonnevlekken had hij zich een ijveraar betoond voor het stelsel van Copernicus en werd deswege door zijne vijanden als een ketter uitgekreten. Bij zijne komst te Rome in 1611 was hij met de meeste onderscheiding ontvangen, en het verslag, op verzoek van den cardinaal Sellarmini, door de wiskunstenaars van het Collegio Romano uitgebragt, luidde ongemeen gunstig. Bij zijn terugkeer te Florence zag hij zich meer en meer in geleerde twisten gewikkeld, en hij was in 1613 onvoorzigtig genoeg, die in verband te brengen met den Bijbel, verklarende, dat hij het gezag van dezen in natuurkundige zaken niet erkende. Wél waarschuwde men hem uit Rome en in naam van laatstgenoemden cardinaal, om binnen de grenzen der wis- en natuurkunde te blijven, maar hij luisterde niet naar den welgemeenden raad. De monniken predikten tegen hem, en toen in 1616 de vergadering van cardinalen, met de boekencensuur belast, zijn geschrift voor onschriftmatig en kettersch had ver klaard, zag hij zich genoodzaakt naar Rome te gaan, waar hij door de verklaring, de beweging der aarde om de zon in het vervolg noch mondelijk noch schriftelijk te zullen verkondigen, zijne vijanden tot kalmte wist te stemmen. Hij poogde intusschen bij die gelegenheid eene vergunning uit te lokken tot meer vrijheid in het denken en schrijven en zou vermoedelijk in de handen der inquisitie geraakt zijn, indien Cosimo, het gevaar bevroedend, hem niet had teruggeroepen. De verschijning van 3 kometen in 1618 gaf hem aanleiding, om algemeene beschouwingen over die ligchamen mede te deelen.
Zijn leerling Mario Guiducci gaf daarover een boek in het licht, waarin hij een heiligen aanval deed op den Jezuïet Grassi. Deze, meenende dat het van Galiléi afkomstig was, rigtte zich tot dien geleerde met niet minder hevigheid. Galiléi antwoordde hierop in zijn „Saggiatore”, een meesterstuk van welsprekendheid, en haalde zich daardoor den haat der Jezuïeten op den hals. Geruimen tijd daarna schreef hij zijn meestberoemd werk, waarin hij ter zijner regtvaardiging 3 personen sprekend invoert, van welke de één een voorstander is van het stelsel van Copernicus en de ander van dat van Ptolemaeus, terwijl de derde beider bewijsvoering weegt en wikt, zoodat de zaak schijnbaar onbeslist blijft, hoewel het overwigt der bewijzen vóór het stelsel van Copernicus onbetwistbaar is. Met dit boek, waarin sierlijkheid van stijl zich paart aan eene gestrenge redenéring, begaf hij zich in 1630 naar Rome, en daar hij zijne vroeger afgelegde belofte verzweeg en de beoordeelaars de strekking van het werk niet begrepen, gelukte het hem, het imprimatur (verlof om het te drukken) te bekomen. Nadat hij ook te Florence eene dergelijke vergunning verkregen had, zond hij het in het licht onder den titel: „Dialogo di Galileo Galiléi, dove ne’ congressi di quattro giornate si discorre de’ due massimi sistemi, Tolemaico e Copernicano (1632)”.
Zoodra het verschenen was, werd het door de aanhangers van Aristótéles en vooral door Scipione Chiaramonti te Pisa heftig aangevallen. Paus Urbanus VIII, die als cardinaal tot de vrienden van Galiléi behoord had, werd nu zijn tegenstander, daar men hem wijs maakte, dat Galiléi in den persoon van Simplicio den spot had willen drijven met ’s Pausen onnoozelheid, dewijl hij dien de bewijzen in den mond legde, voorheen door den Paus tegen de beweging der aarde om de zon aangevoerd. Nu viel het den vijanden van Galiléi niet moeijelijk, hem verdacht te maken, vooral daar zijn vriend Cosimo overleden en door den onervaren en zwakken Ferdinand II opgevolgd was. Eene congregatie van cardinalen, monniken en wiskundigen, alle gezworen vijanden van Galiléi, onderzocht zijn boek, veroordeelde het als een hoogst gevaarlijk werk, en daagde hem in 1632 voor de regtbank der Inquisitie. De bemoeijingen van den Groothertog en van de regéring te Florence, om den geleerde deze beproeving te besparen, bleven zonder gevolg.
Den 13den Februari} 1633 kwam hij te Rome, waar hij zijn intrek nam in het paleis van den Toscaanschen gezant Niccolini. Weldra werd met het onderzoek een aanvang gemaakt, en toen dit zoo ver gevorderd was, dat men tot een verhoor kon overgaan, werd Galiléi overgebragt naar het paleis der Inquisitie, waar hij het vertrek van den advocaatfiscaal bewoonde. Den April verscheen hij de eerste maal voor den commissaris der Heilige Officie en vertoefde na dien tijd weder bij den gezant. Den 22sten Junij werd het vonnis uitgesproken. Galiléi, sedert 2 dagen nogmaals in het gebouw der Inquisitie in bewaring genomen, moest knielende zijne gevoelens afzweren, deze voor valsch, ongerijmd en kettersch verklaren en de belofte afleggen, dat hij nimmer weder over dat onderwerp zou schrijven. De bewering, dat hij op de pijnbank is gelegd, behoort tot de sprookjes, en het verhaal, dat hij opstaande driftig op den grond gestampt en in verbeten woede gezegd zou hebben: „E pur si muove (De aarde beweegt zich toch!)”, evenzeer. Hierna werd hij veroordeeld om eenigen tijd in den kerker der Inquisitie door te brengen, terwijl men de verspreiding en lezing van zijn boek verbood. Reeds den 3den Julij gaf men hem intusschen verlof om zijn leerling en vriend, den aartsbisschop Ascanio Piccolomini, te Siéna te bezoeken, en later om zich naar Arcetri bij Florence te begeven.
Hier bragt hij zijne laatste levensjaren door en vestigde inzonderheid zijne aandacht op de mechanica, zoodat hij 2 belangrijke werken over de wetten der beweging uitgaf. Tevens beijverde hij zich, om de wachters van Jupiter te bezigen tot het bepalen der lengte, en hoewel hij hierbij te kort schoot, was hij toch de eerste, die dit denkbeeld opperde. Op gevorderden leeftijd werd hij met blindheid bezocht, en reeds had hij het ééne oog verloren en was het andere bijkans onbruikbaar, toen hij in 1637 de libratie van de maan ontdekte. Blindheid, doofheid, slapeloosheid en lichaamspijn vereenigden zich, om den levensavond van dezen grooten man somber te maken. Hij bragt dien echter geenzins werkeloos door, en het gezelschap van vele vrienden en leerlingen beurde hem op. Hij overleed den 8sten Januarij 1642 in de armen van zijn jongsten leerling Vincenzo Viviani. Zijn stoffelijke overschot is in de kerk van Sta Croce te Florence bijgezet, en tegenover dat van Michéle Angélo verrees er in 1737 een gedenkteeken ter zijner eer. — Galléi was klein van gestalte, maar bezat een gezond en krachtig ligchaam. Zijn gelaat was innemend, en hij onderscheidde zich in den omgang door opgeruimdheid.
Voorts was hij een beminnaar der schoone kunsten, vooral der muziek, schilder- en dichtkunst; hij kende de gedichten van Ariosto van buiten. In zijne „Considerazioni al Tasso”, in 1793 uitgegeven, geeft hij boven dezen aan Ariosto ver de voorkeur. Hij bezat weinig boeken, want volgens hem was de natuur zelve het beste boek. Eene volledige uitgave van zijne werken, waarvan het handschrift eerst verborgen was, toen verloren geraakte en in 1730 bij gedeelten toevallig werd teruggevonden, is bezorgd door Alberi van 1842 tot 1856 in 16 deelen. Een nieuw gedenkteeken is in 1839 voor hem opgerigt te Pisa, en in 1841 door Leopold II te Florence in het muséum bij het paleis Pitti. Zijn geslacht bloeit ook thans nog in Italië, en een der leden daarvan, Alessandro Galiléi genaamd (geboren in 1691, overleden in 1737), was een uitstekend bouwmeester, die te Rome eenige prachtige kerken heeft doen verrijzen. De geschiedenis van Galiléo Galiléi is bij herhaling behandeld, en Mathilde Raven heeft haar in 1860 in een romantisch gewaad gestoken.